In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 6 oktober 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten. De gemeente Rotterdam had appellant verzocht om nadere gegevens, waaronder bankafschriften, te overleggen. Uit deze bankafschriften bleek dat appellant contante stortingen en opnames had gedaan in gokinstellingen, maar hij had geen duidelijkheid gegeven over de omvang van zijn gokactiviteiten en de bijbehorende opbrengsten.
De gemeente besloot op 19 oktober 2016 de bijstand van appellant over bepaalde perioden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de schending van de inlichtingenverplichting door appellant bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende had onderbouwd wat de omvang van zijn gokactiviteiten was en dat hij niet had aangetoond dat hij recht op bijstand had kunnen hebben als hij zijn activiteiten wel had gemeld.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 27 juli 2017 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2019 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.