ECLI:NL:CRVB:2021:450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
18/1764 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting door niet melden van gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 6 oktober 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten. De gemeente Rotterdam had appellant verzocht om nadere gegevens, waaronder bankafschriften, te overleggen. Uit deze bankafschriften bleek dat appellant contante stortingen en opnames had gedaan in gokinstellingen, maar hij had geen duidelijkheid gegeven over de omvang van zijn gokactiviteiten en de bijbehorende opbrengsten.

De gemeente besloot op 19 oktober 2016 de bijstand van appellant over bepaalde perioden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de schending van de inlichtingenverplichting door appellant bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende had onderbouwd wat de omvang van zijn gokactiviteiten was en dat hij niet had aangetoond dat hij recht op bijstand had kunnen hebben als hij zijn activiteiten wel had gemeld.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 27 juli 2017 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2019 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

18.1764 PW, 19/3631 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2018, 17/5032 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 23 februari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit toegezonden.
Appellant heeft gronden ingediend tegen het nader besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oversluizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 oktober 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellant verzocht nadere gegevens, waaronder bankafschriften, over te leggen. Appellant is op 22 augustus 2016 gehoord. De medewerker heeft appellant vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 29 augustus 2016 en hem verzocht nadere gegevens, waaronder bankafschriften, over de periode vanaf 1 augustus 2015 over te leggen. Op de door appellant overgelegde bankafschriften staan meerdere contante stortingen en opnames in gokinstellingen, vaak meerdere keren kort na elkaar, vermeld. De opgenomen bedragen varieerden van € 10,- tot € 100,- per opname en van € 100,- tot € 920,- per maand en de contante stortingen van € 50,- tot € 600,- per keer en van € 50,- tot € 780,- per maand. Appellant is op 29 augustus 2016 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 oktober 2016.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 19 oktober 2016 de bijstand van appellant over de perioden van 1 augustus 2015 tot en met 31 oktober 2015 en van 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van € 9.328,35 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit gokactiviteiten. Omdat de hoogte van de inkomsten uit gokactiviteiten niet kan worden vastgesteld, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 27 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Het college heeft de bijstand van appellant bij besluit van 19 januari 2017 met ingang van 25 november 2016 ingetrokken, omdat appellant voldoende inkomsten uit arbeid ontving.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij besluit van 15 augustus 2019 (nader besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2016 alsnog ontvankelijk geacht, dit bezwaar deels gegrond verklaard, voor zover het betreft de brutering van de terugvordering, en de bruto terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 8.460,85. Tevens heeft het college aan appellant de gevraagde kostenvergoeding voor verleende rechtsbijstand in bezwaar toegekend.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het college heeft in hoger beroep, gelet op het nadere besluit, zijn standpunt over de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering verlaten. Aan het bestreden besluit is daardoor de grondslag komen te ontvallen, zodat dit besluit rechtens niet in stand kan blijven. Alleen al hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vervolgens zal worden beoordeeld of het nader besluit in rechte in stand kan blijven.
5.3.
De te beoordelen perioden lopen van 1 augustus 2015 tot en met 31 oktober 2015 en van 1 januari 2016 tot 31 mei 2016.
5.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.5.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen perioden gokactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft over de op zijn bankafschriften vermelde opnames in casino’s, die vaak meerdere keren kort na elkaar plaatsvonden, en de kasstortingen op zijn bankrekening tijdens de gesprekken op 22 en 29 augustus 2016 verklaard dat hij gokactiviteiten heeft verricht en dat de stortingen op zijn bankrekening gokwinsten zijn.
5.6.
Het gokken op zichzelf is een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Appellant had het college hiervan op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of inkomsten werden verworven en tot welk bedrag. Vergelijk de uitspraken van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1612, 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703 en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3422. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en van de gokopbrengsten. Het ligt in die situatie op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij, als hij daarvan wel melding had gemaakt, recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.7.
Appellant heeft daarover aangevoerd dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld, omdat hij zijn gokopbrengsten heeft gestort op zijn bankrekening. Deze beroepsgrond slaagt niet. De op de bankafschriften vermelde kasstortingen geven immers geen volledig inzicht in de omvang van de gewonnen, contante bedragen, die ook aanzienlijk kunnen zijn geweest. Appellant heeft geen administratie van zijn gokactiviteiten bijgehouden en heeft ook niet anderszins met objectieve of verifieerbare gegevens de omvang van zijn gokactiviteiten en de gokopbrengsten aannemelijk gemaakt.
5.8.
De beroepsgrond dat het college had moeten vermelden wat appellant als administratie had kunnen aanleveren, slaagt niet. Uit 5.6 volgt dat het op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken wat de omvang van zijn gokactiviteiten en zijn gokopbrengsten was. Appellant heeft echter zijn gokactiviteiten niet nader geconcretiseerd en de omvang ervan niet nader onderbouwd, zodat volstrekt onduidelijk is wat de omvang van zijn gokactiviteiten en zijn gokopbrengsten is geweest. Daarom kan het recht op bijstand in de te beoordelen perioden niet worden vastgesteld.
5.9.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het college onvoldoende aandacht heeft besteed aan zijn individuele omstandigheden. Appellant heeft op eigen kracht een einde gemaakt aan zijn gokverslaving en hij heeft een baan gevonden. Aan deze omstandigheden heeft het college geen aandacht besteed en dat betekent volgens appellant dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
5.9.1.
Appellant heeft niet duidelijk gemaakt op welke wijze deze omstandigheden van betekenis hadden kunnen zijn voor de besluitvorming. Uit 5.6 tot en met 5.8 volgt dat het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. Als gevolg hiervan is ten onrechte bijstand verleend, zodat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW en artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was de bijstand in te trekken en de kosten ervan terug te vorderen. Het college heeft het nader besluit toereikend gemotiveerd en onderbouwd.
5.10.
Uit 5.3 tot en met 5.9 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard, zodat het nader besluit in stand blijft.
6. Nu het hoger beroep slaagt, bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2017 gegrond, en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) T. Ali