ECLI:NL:CRVB:2021:3242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
18/4061 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en ingangsdatum; beoordeling van stortingen en bijschrijvingen op de bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan appellant. Appellant ontving vanaf 15 april 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), maar deze werd per 7 november 2017 beëindigd en per 23 augustus 2017 ingetrokken. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn recht op bijstand wel degelijk vast te stellen is. De Raad heeft vastgesteld dat het college bijstand heeft toegekend met ingang van 27 november 2017, maar appellant stelde dat een eerdere ingangsdatum gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. Daarnaast heeft de Raad de stelling van appellant dat stortingen op zijn bankrekening als leningen van zijn broer moesten worden aangemerkt, verworpen. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze stortingen bedoeld waren voor levensonderhoud. De aangevallen uitspraak werd vernietigd, het beroep tegen het nadere besluit van het college werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad heeft het college wel veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.244,-.

Uitspraak

18 4061 PW, 20/3047 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 21 december 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 20 juli 2018, 18/2633 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nieuwe beslissingen op bezwaar genomen op 16 december 2019 (nader besluit 1) en op 11 februari 2020 (nader besluit 2). Bij nader besluit 2 is nader besluit 1 ingetrokken. Bij besluit van 25 augustus 2020 (nader besluit 3) heeft het college opnieuw een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en daarbij nader besluit 2 ingetrokken.
Mr. Hoefs heeft namens appellant nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting dat was gepland op 31 maart 2020 is wegens het sluiten van de gerechten als gevolg van COVID-19 in het voorjaar van 2020 uitgesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met zaak 19/2540 PW, plaatsgevonden op 17 november 2020. Namens appellant heeft mr. Hoefs door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich, eveneens door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door T.M.M. Peeperkorn en E.G. Koster. In de zaak 19/2540 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellant heeft een verzoek tot vergoeding van schade ingediend in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 15 april 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 7 november 2017 beëindigd en vervolgens met ingang van 23 augustus 2017 ingetrokken op de grond dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Bij uitspraak van heden in de zaak 19/2540 PW heeft de Raad deze besluiten in stand gelaten.
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2018 heeft het college een nieuwe aanvraag om bijstand van appellant van 27 november 2017 afgewezen. Bij besluit van 30 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van
12 februari 2018 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd op welke wijze hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode van 27 november 2017 tot 5 januari 2018 en dat hij niet heeft onderbouwd wat hij in deze periode exact heeft gedaan op de [plaats] , waar zijn broer een marktkraam huurde. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.3.
Vanaf 1 juni 2018 ontving appellant inkomen uit dienstbetrekking.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (de rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de activiteiten van appellant op de [plaats] heeft de rechtbank overwogen dat appellant hierover voldoende concreet en specifiek heeft verklaard. Dit leidt echter niet tot een gegrond beroep omdat uit de overgelegde stukken niet blijkt op welke wijze appellant zijn vaste lasten heeft betaald, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij gemotiveerd aangevoerd dat het recht op bijstand wel degelijk is vast te stellen.
3.1.
Bij nader besluit 1 heeft het college het bestreden besluit ingetrokken. Het college heeft, voor zover van belang, alsnog bijstand toegekend over de periode van 27 november 2017 tot 1 juni 2018 omdat appellant door het alsnog overleggen van nadere stukken inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op de toegekende bijstand zijn stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening(en) van appellant in mindering gebracht.
3.2.
Nadat appellant aanvullende gronden tegen nader besluit 1 had ingediend, waarbij hij onder meer heeft aangevoerd dat ten onrechte geen wettelijke rente is toegekend, heeft het college dat besluit ingetrokken en vervangen door nader besluit 2. Daarbij is alsnog wettelijke rente toegekend. Appellant heeft tegen nader besluit 2 aanvullende gronden ingediend. In reactie op die aanvullende gronden heeft het college op 25 augustus 2020 nader besluit 3 genomen. Het college heeft, voor zover van belang, de inkomsten die het college over de periode van 27 november 2017 tot 1 juni 2018 op de bijstand in mindering had gebracht verlaagd met € 250,- omdat appellant voor de storting van dit bedrag op zijn bankrekening een verklaring heeft gegeven die het college alsnog heeft geaccepteerd. Dit betekent dat appellant een nabetaling van € 250,- krijgt en een extra bedrag aan wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft het bestreden besluit en de nadere besluiten 1 en 2 ingetrokken. Met nader besluit 3 is het college niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. De Raad zal daarom dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling betrekken. Aangezien het college zijn standpunt over de afwijzing van de aanvraag om bijstand in hoger beroep heeft verlaten, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het bestreden besluit is ingetrokken. Appellant heeft, afgezien van de proceskosten, geen belang bij vernietiging van dit besluit.
4.2.1.
Het college heeft bijstand toegekend met ingang van 27 november 2017. Appellant heeft aangevoerd dat van een eerdere ingangsdatum had moeten worden uitgegaan. Zijn eerdere recht op bijstand is bij besluit van 7 november 2017 per die datum beëindigd. Appellant heeft zo snel mogelijk daarna opnieuw bijstand aangevraagd, maar dat kost
nu eenmaal tijd en appellant beheerst de Nederlandse taal niet. De periode tussen
7 november 2017 en 27 november 2017 is niet beoordeeld.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan ervan zou moeten worden uitgegaan dat een eerdere ingangsdatum van de bijstand gerechtvaardigd is, is niet gebleken. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat het voor hem niet mogelijk was om eerder een aanvraag in te dienen of zich te melden voor het doen van een aanvraag.
4.3.1.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college ten onrechte een aantal stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening als inkomsten heeft aangemerkt en op de bijstand in mindering heeft gebracht. Hij heeft aangevoerd dat een deel van de bijschrijvingen op zijn bankrekening al was geaccepteerd. Dit blijkt volgens appellant uit de rapportage van 9 februari 2018 (rapportage).
4.3.2.
In de rapportage is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Op de rekening van betr. zijn een aantal maal stortingen te zien op de eigen rekening.
Betr. is gevraagd om uitleg omtrent de stortingen op eigen rekening. Via de advocaat zijn de volgende verklaringen geleverd:
1. € 120,- 13-11-2017 geleend van broer
2. € 250,- 13-11-2017 betalen reis voor oom. Bewijzen aanwezig
3. € 40,- 30-11-2017 van broer, ivm betaling NUON
4. € 50,- 08-12-2017 van verloofde […] voor internetkosten
5. € 39,- 18-12-2017 broer, ivm mobiel abonnement
Over de verklaring is te stellen dat er voor de verklaring van 13-11-2017 van € 250,- inderdaad een verklaring is. Er staat ook een betaling op de bankrekening van een vliegtuigmaatschappij (…) op dezelfde datum. Het ticket op naam van de oom is bijgeleverd.
De overige stortingen zijn ook herleidbaar.”
4.3.3.
Bij nader besluit 3 heeft het college de vermindering van de bijstand met een bedrag van € 250,- ongedaan gemaakt, omdat volgens het college voor deze storting op eigen rekening voldoende bewijs aanwezig was dat dit bedrag was aangewend voor de betaling van een vliegticket voor de oom van appellant. Bij dat besluit heeft het college de in 4.3.2 genoemde bedragen van € 40,- en € 39,- niet in mindering gebracht op de bijstand, maar de in 4.3.2 genoemde bedragen van € 120,- en € 50,- wel . De vertegenwoordiger van het college heeft tijdens de zitting verklaard dat het niet in mindering brengen van de bedragen van € 40,- en € 39,- achteraf bezien ten onrechte was, omdat volgens het college ook van die bedragen niet duidelijk is waarvoor zij bestemd waren.
4.3.4.
De in 4.3.1 weergegeven beroepsgrond moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Niet is gebleken van een toezegging, een andere uitlating of een gedraging waaruit appellant in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college de stortingen en bijschrijvingen niet op zijn bijstand in mindering zou brengen. Dat het college, zoals ter zitting toegelicht, bij nader besluit 3 aanleiding heeft gezien de in 4.3.2 genoemde bijschrijvingen van de broer van appellant van € 40,- en € 39,- niet als inkomsten aan te merken en op de bijstand in mindering te brengen, betekent niet dat het college, gelet op de hiervoor geciteerde passage uit de rapportage gehouden is om ook de andere in 4.3.2 vermelde bedragen buiten beschouwing te laten.
4.4.1.
Bij nader besluit 3 zijn nog diverse andere bedragen als inkomsten aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht. Zoals ter zitting is besproken, bestrijdt appellant het in mindering brengen op zijn bijstand van de bedragen die hij naar eigen zeggen van zijn broer heeft geleend. Dit betreft deels overschrijvingen op zijn bankrekening ‒ tot een totaalbedrag van € 610,- ‒ en deels contante bedragen die appellant op eigen rekening heeft gestort, maar die afkomstig zouden zijn van zijn broer in de maanden januari, februari, april en mei 2018 tot een totaalbedrag van € 2.340,-. Volgens appellant hebben die stortingen en overschrijvingen betrekking op leningen die zijn verstrekt in een periode dat hij geen bijstand ontving en waren zij bedoeld voor zijn levensonderhoud. Appellant heeft verwezen naar de uitspraak van 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1085. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.2.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat hij geen ander inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Dit is overwogen in de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188
.
4.4.3.
Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zijn broer leningen aan hem heeft verstrekt voor levensonderhoud. De herkomst van de stortingen op de bankrekening van appellant is niet objectief verifieerbaar. Voorts blijkt uit de in het dossier aanwezige bankafschriften niet dat de broer van appellant bij de overschrijvingen heeft vermeld dat deze bedragen leningen zijn en bedoeld voor levensonderhoud zijn. Aan de verklaring van de broer van 10 juli 2018 komt niet de waarde toe die appellant daaraan hecht. In deze verklaring heeft de broer verklaard dat hij leningen aan appellant heeft verstrekt in de vorm van contant geld en bijschrijvingen, maar appellant heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat al ten tijde van de bijschrijvingen de afspraak is gemaakt dat het om leningen gaat. Appellant heeft in 2019 en 2020 bedragen overgemaakt naar zijn broer en dit stemt niet overeen met de verklaring van de broer dat is afgesproken dat appellant de leningen zal terugbetalen zodra hij weer inkomsten heeft. Appellant had vanaf juni 2018 weer werk en verdiende een inkomen boven bijstandsniveau en niet gebleken is dat hij toen meteen met de aflossing van de schuld aan zijn broer is begonnen of waarom dat niet mogelijk was. Voorts blijkt uit de bankafschriften van 2019 en 2020 niet dat er een relatie is tussen de aan de broer van appellant overgemaakte bedragen en de bedragen die appellant eerder zou hebben geleend. Voor de contant opgenomen bedragen geldt dat niet is te verifiëren dat appellant deze heeft gebruikt om schulden aan zijn broer te betalen, zoals hij heeft aangevoerd. Om dezelfde reden kan ook niet op grond van de door appellant in hoger beroep ingebrachte verklaring van de broer van
11 november 2020, dat hij ‒ over de periode tot en met juni 2018 ‒ € 3.840,- aan appellant heeft geleend en dat appellant het bedrag in stukjes contant en per bankrekening heeft terugbetaald, het laatste stukje op 19 oktober 2020, ervan worden uitgegaan dat de gestorte en van de rekening van de broer bijgeschreven bedragen leningen voor levensonderhoud betroffen. Dat betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat aannemelijk moet zijn dat appellant geld van zijn broer heeft geleend voor zijn levensonderhoud in de periode dat hij geen bijstand ontving.
4.5.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Uit 4.2.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het beroep tegen nader besluit 3 ongegrond moet worden verklaard. Gelet op dit oordeel en in aanmerking genomen dat het college de wettelijke rente over de na te betalen bijstand heeft vergoed, bestaat geen grond om het college te veroordelen tot vergoeding van schade, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
4.6.1.
Appellant heeft voorts verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM.
4.6.2.
In een zaak zoals deze, is voor een procedure in drie instanties de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar, het beroep binnen anderhalf jaar en het hoger beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgehandeld, terwijl de rechterlijke fase in totaal maximaal drie en een half jaar mag duren (vergelijk de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.6.3.
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 14 maart 2018 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn nog geen vier jaar verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn als hiervoor bedoeld op de datum van deze uitspraak, 21 december 2021, nog niet is verstreken. Bovendien was deze zaak geagendeerd voor een zitting op 31 maart 2020, die door beperkende maatregelen in verband met de COVID-19-pandemie niet kon doorgaan. In zo een situatie kan de termijn voor de rechterlijke fase met vier maanden worden verlengd, de Raad verwijst naar wat daarover in de uitspraak van heden in de zaak 19/2540 is overwogen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Omdat appellant pas na de datum van de aangevallen uitspraak de laatste ontbrekende informatie heeft overgelegd die nodig was voor het vaststellen van het recht op bijstand, blijft deze proceskostenveroordeling beperkt tot de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep. Daarbij wordt ingevolge de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toegekend voor het indienen van het hoger beroepschrift, tweemaal een halve punt voor de aanvullende gronden tegen nadere besluiten 1 en 2 en één punt voor het bijwonen van de zitting. De proceskostenvergoeding komt daarmee uit op € 2.244,-. Voor vergoeding van de gevraagde reiskosten in beroep en hoger beroep bestaat geen aanleiding, omdat appellant niet ter zitting van de rechtbank en de Raad is verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het nadere besluit van 25 augustus 2020 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 2.244,-;
  • bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter en K.M.P. Jacobs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.