ECLI:NL:CRVB:2021:3137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
19/369 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning Wajong-uitkering met terugwerkende kracht van 12 jaar na herhaalde aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had in 2017 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, na eerder in 1993 zijn AAW-uitkering te hebben beëindigd. Het Uwv had de aanvraag afgewezen, omdat er geen nieuwe medische gegevens waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Na bezwaar werd de Wajong-uitkering alsnog toegekend met terugwerkende kracht tot de datum van de herhaalde aanvraag, maar niet verder terug dan vijf jaar. Appellant stelde dat de uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 november 1993 moest worden heropend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv, gezien de bijzondere omstandigheden, de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht van 12 jaar kon toekennen, maar dat er geen aanleiding was voor een volledige terugwerkende kracht van 24 jaar. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, en werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de ingangsdatum van de uitkering.

Uitspraak

19 369 WAJONG, 21/3832 WAJONG

Datum uitspraak: 10 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 december 2018, 17/5358 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
Namens appellant is een brief ingezonden.
Het Uwv heeft op 30 april 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Gemachtigde van appellant heeft een reactie ingestuurd.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant, geboren op [geboortedatum] 1969, is in 1988 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend. Bij brief van 3 november 1993 heeft appellant het Uwv verzocht de AAW-uitkering te beëindigen in verband met de start van een hbo-studie
.Na medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 10 december 1993 de AAW-uitkering van appellant met ingang van 1 november 1993 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Met een op 21 februari 2017 gedateerd formulier, door het Uwv op 24 februari 2017 ontvangen, heeft appellant een aanvraag om een uitkering ingediend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant als gevolg van zijn handicaps niet in staat is gebleken een langdurige arbeidsprestatie te leveren. Het Uwv heeft na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek bij besluit van 19 mei 2017 te kennen gegeven dat de beslissing van 10 december 1993 gehandhaafd blijft, omdat er geen nieuwe medische gegevens zijn die aanleiding geven het eerdere oordeel te herzien. Verder is volgens het Uwv geen sprake van toegenomen beperkingen voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na intrekking van de Wajong-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 1993 niet duurzaam belastbaar is voor arbeid. Het Uwv heeft appellant een Wajong-uitkering toegekend met ingang van 21 februari 2017, de datum van de herhaalde aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de aanvraag van appellant van 21 februari 2017 moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Van een heropening in de zin van artikel 3:22 van de Wajong is geen sprake. De rechtbank heeft vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden wat betreft de medische gesteldheid van appellant. Het Uwv was niet gehouden om de eerdere beslissing met volledig terugwerkende kracht te herzien. Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat het eigen verzoek van appellant bij de beëindiging van de uitkering een rol heeft gespeeld, nu aan de beslissing van 10 december 1993 een verzekeringsgeneeskundig rapport ten grondslag ligt. De stelling van appellant dat hij door het Uwv geïnformeerd had moeten worden over het recht op uitkering bij scholing, speelt in dit verband volgens de rechtbank dan ook geen rol.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat de uitkering heropend dient te worden per 1 november 1993.
3.2.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 30 april 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv kenbaar gemaakt dat bestreden besluit 1 in die zin wordt gewijzigd dat de uitbetaling van de Wajong-uitkering van appellant waarvan bij bestreden besluit 1 nog was geoordeeld dat dit niet eerder zou plaatsvinden dan per datum (herhaalde) aanvraag, 21 februari 2017, gezien de specifieke situatie van appellant met terugwerkende kracht van 12 jaar, dus vanaf 21 februari 2005, zal plaatsvinden. Overwogen is dat het Uwv zich kan beroepen op verjaring na vijf jaar, maar dat gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de niet vlekkeloos verlopen besluitvorming in 1993, aanleiding bestaat om verdere terugwerkende kracht te verlenen dan vijf jaar. Voor een volledige terugwerkende kracht van 24 jaar wordt geen aanleiding gezien.
3.3.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 aangevoerd dat een terugwerkende kracht van 12 jaar weliswaar niet als onredelijk kan worden gekenschetst, maar dat primair het standpunt wordt ingenomen dat de uitbetaling van de uitkering met terugwerkende kracht van vanaf 1 november 1993 dient plaats te vinden. Appellant stelt zich daarnaast op het standpunt dat het Uwv voldoende financiële compensatie moet bieden voor de schade die hij als gevolg van de intrekking van de AAW-uitkering per 1 november 1993 heeft geleden. De schade bestaat daaruit dat appellant studiefinanciering heeft ontvangen, die hij wegens het voortijdig beëindigen van de studie volledig heeft moeten terugbetalen. Het gaat daarbij om een bedrag van € 15.750,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat bestreden besluit 1 wat betreft de ingangsdatum van de betaalbaarstelling niet langer wordt gehandhaafd. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 zal gegrond worden verklaard en bestreden besluit 1 zal worden vernietigd voor wat betreft de ingangsdatum van de uitkering.
4.3.
Beoordeeld moet worden of bestreden besluit 2 in stand kan blijven.
4.4.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of aanleiding bestaat voor verdergaande terugwerkende kracht dan 12 jaar en of er aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade die appellant stelt te hebben geleden.
Terugwerkende kracht
4.5.
Artikel 4:6 van de Awb noch enig rechtsbeginsel brengt mee dat het Uwv, in het geval het aanleiding ziet terug te komen van het eerdere besluit, gehouden is dit met volledig terugwerkende kracht te doen (zie uitspraken van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2900 en van 26 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:811). Verder geldt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3759, en 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:912) dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hieraan voorbij te gaan. Het verval van afdwingbaarheid geldt in beginsel voor alle financiële aanspraken jegens de overheid, tenzij bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd. De Wajong bevat geen bepalingen op grond waarvan de genoemde rechtsregel buiten toepassing moet blijven. Aanwijzingen ontbreken dat de wetgever heeft beoogd dat vorderingen tot betaling van Wajong-uitkering na vijf jaar nog afdwingbaar zijn.
4.6.
Het Uwv heeft op grond van de omstandigheden van het geval aanleiding gezien om terugwerkende kracht te verlenen tot 12 jaar, waarbij het Uwv heeft toegelicht het redelijk te achten de periode tussen de intrekking van de AAW-uitkering en de aanvraag van de Wajonguitkering 24 jaar later, te delen. Anders dan appellant aanvoert, is de door appellant gestelde gebrekkige voorlichting door het Uwv in 1993 geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in de onder 4.5 genoemde rechtspraak. Zo had appellant – los van de voorlichting door het Uwv rond november 1993 – al op het moment van het beëindigen van de studie dan wel op het moment waarop duidelijk werd dat er geen recht op studiefinanciering meer bestond en deze terugbetaald diende te worden, contact met het Uwv kunnen opnemen over de consequenties van deze ontwikkelingen voor het eerder beëindigde recht op uitkering. Hieruit volgt dat het besluit van het Uwv om naar aanleiding van de aanvraag om uitkering in 2017 geen verdere terugwerkende kracht te verlenen dan 12 jaar stand kan houden.
Schadevergoeding
4.7.
Appellant heeft gesteld dat hij schade heeft geleden doordat het Uwv zijn AAW-uitkering met ingang van 1 november 1993 ten onrechte heeft beëindigd. Als het Uwv dit niet had gedaan, had appellant geen studiefinanciering aangevraagd en zou hij later niet geconfronteerd zijn met een terugvordering van studiefinanciering ter hoogte van € 15.750,-. Het verzoek om schadevergoeding ziet daarmee op een gevolg van het besluit van 10 december 1993.
4.8.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft het oude recht zoals dat gold vóór 1 juli 2013 van toepassing op verzoeken om schadevergoeding die zien op schadeveroorzakende besluiten die voor 1 juli 2013 zijn bekendgemaakt en op schadeveroorzakende handelingen die voor 1 juli 2013 zijn verricht. Artikel 8:73 Awb (oud) biedt geen algemene grondslag voor een verzoek om schadevergoeding. Het verzoek dient verband te houden met het (hoger) beroep tegen het onderliggende schadeveroorzakende besluit. Dat betekent dat het verzoek om vergoeding van schade als onder 4.7 vermeld in deze procedure dient te worden afgewezen, omdat het besluit van 19 mei 2017 en de bestreden besluiten 1 en 2 niet als schadeveroorzakende besluiten kunnen worden aangemerkt. Het gestelde schadeveroorzakende besluit van 10 december 1993 ligt in dit hoger beroep niet voor. Dit laat overigens onverlet dat het appellant vrij staat om bij het Uwv om een zelfstandig schadebesluit te vragen dan wel om zich met een vordering tot schadevergoeding tot de burgerlijke rechter te wenden.
4.9.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.10.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.11.
Voor de situatie van appellant betekent dit in de procedure met nummer 19/369 het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 19 juni 2017 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en bijna zes maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant.
5.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 748,-) en op € 2.244,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 2x 0,5 punt voor een nadere reactie, wegingsfactor 1, waarde per punt € 748,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.740,- .
5.2.
Verder bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 374,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 november 2017, voor wat betreft de ingangsdatum van de uitkering;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 april 2021 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.740,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M.M. Chevalier