ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4316 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsuitkering op grond van hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een herhaalde aanvraag om bijstandsuitkering door de Centrale Raad van Beroep. Appellant had eerder een bijstandsuitkering die per 8 mei 2008 was beëindigd. Na meerdere afwijzingen van latere aanvragen, diende hij op 22 december 2008 opnieuw een aanvraag in op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Deze aanvraag werd op 4 juni 2009 afgewezen omdat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, waardoor zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond, omdat appellant niet kon aantonen dat zijn woonsituatie was gewijzigd.

De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep tegen het besluit van het College ongegrond, met de overweging dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er relevante wijzigingen waren in zijn woonsituatie. In hoger beroep voerde appellant aan dat het opgegeven adres een drugspand was en dat het College te veel waarde had gehecht aan de verklaring van één informant, terwijl andere ontlastende getuigenverklaringen genegeerd waren. Ook stelde hij dat het College aanvullend onderzoek had moeten verrichten en dat er sprake was van een acute noodsituatie door een ziekenhuisopname.

De Raad oordeelde dat, indien een bijstandsuitkering is beëindigd, het aan de aanvrager is om aan te tonen dat er een wijziging in de omstandigheden is die recht geeft op bijstand. De Raad concludeerde dat appellant hierin niet was geslaagd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/4316 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juni 2010, 09/5011 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.P.C.G. Verheijen, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Voor appellant is, met bericht vooraf, niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN
1.Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant heeft, nadat zijn bijstandsuitkering eerder per 8 mei 2008 was beëindigd - zie ook de heden gedane uitspraak van de Raad met nummer 09/2213 WWB - en nadien afwijzend was beslist op latere aanvragen, op 22 december 2008 opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 4 juni 2009 afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat hij niet zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven woonadres, waardoor zijn recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.2. Bij besluit van 16 november 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2009 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij thans, anders dan voorheen, wel zijn hoofdverblijf heeft op het adres [adres 1] te [gemeente].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 november 2009 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat ter zake van zijn woonsituatie thans sprake is van een relevante wijziging en dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat het adres [adres 1] een drugspand betreft, dat het College teveel waarde heeft gehecht aan de verklaring van één informant terwijl ontlastende getuigenverklaringen zijn genegeerd, dat het College aanvullend onderzoek had moeten verrichten, dat niet zonder betekenis is dat aan appellant met ingang van 21 september 2009 wel bijstand is toegekend, en dat sprake is geweest van een acute noodsituatie blijkens een ziekenhuisopname van appellant, waarbij hij 14 dagen aan een infuus heeft gelegen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Uit de gedingstukken blijkt dat medewerkers van de gemeente Nijmegen ten tijde in geding diverse malen in de woning aan de [adres 1] zijn geweest en tevergeefs bij appellant hebben aangeklopt of -gebeld. Op 29 april 2009 is appellant verschenen op een gesprek bij de Dienst Inwonerszaken van de gemeente. Nadat hij had verklaard dat in zijn woonsituatie niets was gewijzigd, heeft aansluitend een huisbezoek op het adres [adres 1] plaatsgevonden. Op grond van de daar aangetroffen situatie, zoals beschreven in de rapportage van 4 juni 2009, die niet wezenlijk verschilde van die tijdens het huisbezoek op 11 april 2008, heeft het College terecht de conclusie getrokken dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij daar thans wel zijn feitelijk hoofdverblijf had. De Raad laat daarbij in het midden welke waarde aan de diverse elkaar tegensprekende getuigenverklaringen moet worden gehecht. Voor zover appellant met verwijzing naar zijn ziekenhuisopname destijds heeft willen betogen dat sprake was van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, kan de Raad hem niet volgen. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, vindt artikel 16, eerste lid, van de WWB in situaties als deze geen toepassing, aangezien niet ter discussie staat dat appellant ten tijde in geding behoorde tot de personenkring van de WWB en de uitsluitingsgronden als bedoeld in de artikelen 13 tot en met 15 zich in de toenmalige situatie van appellant niet voordeden.
4.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD