Uitspraak
19.4068 WW, 19/4069 WW
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de WW-uitkering van betrokkene voor de maanden oktober en december 2018, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op € 0,00 is vastgesteld. Betrokkene, werkzaam via verschillende verloningsbedrijven, had aangegeven op vakantie te gaan en meende recht te hebben op WW-uitkering gedurende deze periode. Het Uwv stelde echter dat zijn inkomsten in die maanden boven de grens van 87,5% van het maandloon lagen, waardoor er geen recht op uitkering bestond. Betrokkene deed een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hij op basis van eerdere besluiten van het Uwv erop mocht vertrouwen dat hij recht had op WW-uitkering tijdens zijn vakantie.
De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de toezeggingen van het Uwv, omdat hij bekend was met de regels omtrent de WW-uitkering en de invloed van zijn inkomsten daarop. De Raad concludeerde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het beroep tegen de besluiten van het Uwv werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de vaststelling van de WW-uitkering op € 0,00 voor de maanden oktober en december 2018 standhoudt.