ECLI:NL:CRVB:2021:3050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
19/4068 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de WW-uitkering van betrokkene voor de maanden oktober en december 2018, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op € 0,00 is vastgesteld. Betrokkene, werkzaam via verschillende verloningsbedrijven, had aangegeven op vakantie te gaan en meende recht te hebben op WW-uitkering gedurende deze periode. Het Uwv stelde echter dat zijn inkomsten in die maanden boven de grens van 87,5% van het maandloon lagen, waardoor er geen recht op uitkering bestond. Betrokkene deed een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hij op basis van eerdere besluiten van het Uwv erop mocht vertrouwen dat hij recht had op WW-uitkering tijdens zijn vakantie.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de toezeggingen van het Uwv, omdat hij bekend was met de regels omtrent de WW-uitkering en de invloed van zijn inkomsten daarop. De Raad concludeerde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het beroep tegen de besluiten van het Uwv werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de vaststelling van de WW-uitkering op € 0,00 voor de maanden oktober en december 2018 standhoudt.

Uitspraak

19.4068 WW, 19/4069 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 augustus 2019, 19/472 en 19/765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 2 december 2021
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.A. van den Berg, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is werkzaam als [beroep 1] en [beroep 2]. Hij laat zich door opdrachtgevers via verschillende verloningsbedrijven betalen. Per 7 mei 2018 is betrokkene in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De inkomsten afkomstig uit de werkzaamheden als [beroep 1] en [beroep 2] worden door het Uwv verrekend met de WW-uitkering van betrokkene.
1.2.
Betrokkene heeft het Uwv laten weten dat hij van plan was om van 24 september 2018 tot en met 4 oktober 2018, van 9 tot en met 11 oktober 2018, van 25 tot en met 28 oktober 2018 en van 1 tot en met 10 december 2018 op vakantie te gaan. Bij besluiten van 10 september 2018, 11 en 24 oktober 2018 en 28 november 2018 heeft het Uwv aan betrokkene meegedeeld dat hij tijdens deze vakantiedagen recht heeft op WW‑uitkering en vrijgesteld is van de sollicitatieplicht.
1.3.
Bij besluit van 6 november 2018 (besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene voor de maand oktober 2018 vastgesteld op € 0,00.
1.4.
Bij besluit van 4 januari 2019 heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene voor de maand december 2018 vastgesteld op € 0,00.
1.5.
Betrokkene heeft tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 17 december 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, de bestreden besluiten 1 en 2 vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om opnieuw op de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten 1 en 2 te beslissen. Daarbij heeft de rechtbank bepalingen gegeven voor vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Op grond van artikel 20 van de WW eindigt het recht op WW-uitkering indien één van de eindigingsgronden uit dit artikel zich voordoet. Dit betreft een beëindiging van rechtswege. Nu voor de maanden oktober 2018 en december 2018 sprake is van de eindigingsgrond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW (korting van inkomsten op de
WW-uitkering), is het recht op WW-uitkering van betrokkene per 1 oktober 2018 en per 1 december 2018 van rechtswege geëindigd. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake kan zijn van het opnemen van vakantiedagen in deze maanden. Dat betrokkene feitelijk geen vakantiedagen heeft gehad in de maanden oktober 2018 en december 2018, betekent niet dat hij deze niet-genoten vakantiedagen alsnog door het Uwv kan laten uitbetalen of kan meenemen naar het volgende jaar. De vakantiedagen op grond van de WW hebben namelijk een ander karakter dan vakantiedagen in dienstverband. In een dienstverband hebben de vakantiedagen een financiële waarde terwijl de vakantiedagen op grond van de WW vooral de betekenis hebben dat in deze dagen niet aan de verplichtingen van de WW, zoals de sollicitatieplicht, hoeft te worden voldaan.
2.2.1.
Over het beroep op het vertrouwensbeginsel door betrokkene heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. In de vier in 1.2 vermelde besluiten heeft het Uwv aan betrokkene meegedeeld dat hij tijdens de gehele door hem opgegeven vakantieperiode recht heeft op WW‑uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat het hier uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezeggingen betreft, waar betrokkene in beginsel op heeft mogen vertrouwen. Een (toegezegd) recht op behoud van WW-vakantiedagen is niet verenigbaar met het feit dat het WW-recht van rechtswege is beëindigd. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6905) doorbreekt echter een dergelijke (contra legem) toezegging door het bestuursorgaan de wettelijke regeling. Hiervoor is wel vereist dat sprake is van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging.
2.2.2.
In de in 1.2 vermelde besluiten staat de volgende (standaard) clausule:
“Als uw situatie wijzigt voordat u op vakantie gaat, geef dat dan zo snel mogelijk aan ons door. Bijvoorbeeld als u ziek wordt of als u weer aan het werk gaat. Dit kan namelijk belangrijk zijn voor uw recht op WW-uitkering tijdens uw vakantie.”
De rechtbank heeft overwogen dat de vraag is of betrokkene aan deze voorwaarde heeft voldaan, dus of hij wijzigingen in zijn situatie vóór zijn vakantie zo snel mogelijk aan het Uwv heeft doorgegeven. Deze vraag heeft het Uwv (nog) niet onderzocht. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van onvolledig onderzoek bij de voorbereiding van het bestreden besluit en een gebrekkige motivering. Het Uwv moet een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen. Daarbij is van belang dat voor de besluiten van 11 en 24 oktober 2018 en 28 november 2018 geldt dat betrokkene niet meer in staat is geweest om wijzigingen tijdig voor zijn vakantie door te geven. Het besluit van 10 september 2018 is echter ruim voor de geplande vakantie verstuurd. Voor dit besluit dient het Uwv te onderzoeken wanneer betrokkene de betalingen heeft ontvangen die hebben geleid tot het overschrijden van de inkomensgrens en/of wanneer betrokkene wist dat een betaling zou worden gedaan. Als dat vóór de geplande vakantie was, dan had betrokkene kunnen weten dat dit gevolgen zou kunnen hebben voor zijn WW-uitkering en zou hem dus geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomen.
3.1.
Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over het vertrouwensbeginsel. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake kan zijn van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De besluiten waarnaar in de aangevallen uitspraak is verwezen, zijn een reactie op het verzoek van betrokkene om met behoud van WW-uitkering op vakantie te mogen gaan. Met deze besluiten heeft het Uwv willen zeggen dat de vakantie op zich niet van invloed is op het recht op WW-uitkering. Hieruit kan en mag niet worden afgeleid dat ook andere omstandigheden niet van invloed kunnen zijn op het recht op WW-uitkering; in dit geval inkomsten. Dit had betrokkene kunnen begrijpen. Daarbij is ook van belang dat betrokkene al jarenlang een WW-uitkering ontvangt en dat hij bekend is met het achteraf over de gehele maand verrekenen van inkomsten. Betrokkene had er daarom niet op mogen vertrouwen dat de bedoeling van de besluiten is dat inkomsten op voorhand niet van invloed zijn op het recht op WW-uitkering. Over de in 2.2.2 vermelde clausule in de besluiten over het doorgeven van wijzigingen heeft het Uwv naar voren gebracht dat dit wijzigingen betreft die van invloed zijn op de vakantie, in die zin dat een geplande vakantie niet door kan gaan, zoals bij ziekte of een nieuwe baan. Hieruit kan niet worden afgeleid dat inkomsten die bekend worden na aanvang van de vakantie niet van invloed zullen zijn op het recht op WW-uitkering. Inherent aan de inkomensverrekening op grond van het bepaalde in artikel 20 van de WW is dat inkomsten pas na afloop van de maand kunnen worden doorgegeven omdat pas na afloop van de maand bekend is wat de inkomsten zijn. Daarbij is bepalend wanneer de werkgever van deze inkomsten loonaangifte doet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1932).
3.2.
Betrokkene heeft in reactie op de hogerberoepsgronden aangevoerd dat hij op basis van de in 1.2 vermelde besluiten van het Uwv erop moet kunnen vertrouwen dat hij gedurende de door hem opgegeven vakantieperiodes recht had op WW-uitkering. Betrokkene had uit de besluiten niet kunnen afleiden dat wijzigingen die tijdens of na afloop van de vakantieperiode hebben plaatsgevonden, van invloed kunnen zijn op het recht op WW-uitkering. Over de uitbetalingen via het verloningsbedrijf heeft betrokkene aangevoerd dat het verloningsbedrijf pas aan betrokkene uitbetaalt als de betaling van de opdrachtgever is ontvangen. Hierop kan betrokkene geen invloed uitoefenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de WW is bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die vakantie heeft buiten de bij ministeriële regeling vast te stellen periode, bedoeld in het negende lid, onderdeel b.
4.1.2.
In artikel 19, negende lid, aanhef en onderdeel b, van de WW is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van de periode gedurende welke de werknemer met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten.
4.1.3.
De bedoelde regels uit het negende lid zijn gesteld in het besluit Vakantieregeling WW en IOW (Vakantieregeling WW).
4.1.4.
In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is bepaald dat het recht op een WW-uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C/D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, van de WW meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
4.1.5.
Op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW bedraagt de uitkering per kalendermaand:
a. 0,75 x (A–B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A–B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
4.1.6.
Op grond van artikel 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Dit is gebeurd bij het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).
4.1.7.
Op grond van artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB – voor zover hier van belang – wordt het inkomen voor de toepassing van de WW herleid tot een bedrag per kalendermaand.
4.1.8.
Op grond van artikel 4:1, derde lid, van het AIB wordt bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
4.2.
Het voor betrokkene opgegeven brutoloon in de maanden oktober en december 2018 is veel hoger geweest dan 87,5% van het maandloon. Uit de in 4.1 genoemde bepalingen volgt daarom dat over die maanden geen recht op WW-uitkering heeft bestaan. Betrokkene betwist dit niet, maar heeft gesteld dat hij ondanks dat genoten loon erop mocht vertrouwen dat hij op grond van de in 1.2 vermelde besluiten recht had op WW-uitkering over de daarin vermelde vakantiedagen.
4.3.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.4.
De in 1.2 vermelde besluiten zijn een reactie op de mededelingen van betrokkene over zijn vakantieplannen en zijn gebaseerd op artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de WW en de Vakantieregeling WW. De betreffende besluiten hebben betrekking op de aanspraken van betrokkene als sprake is van een recht op WW-uitkering. De besluiten zijn vóór de hier relevante vakantiedagen verzonden. Betrokkene was ermee bekend dat het recht op WW-uitkering steeds achteraf per kalendermaand wordt vastgesteld. Hij had al vaker een lagere WW-uitkering ontvangen wegens ontvangen inkomsten. Ter zitting heeft betrokkene bevestigd dat hij wist dat het ontvangen van inkomsten een gegeven is dat van invloed is op het recht op WW-uitkering. Het Uwv heeft er voorts terecht op gewezen dat uit de bankafschriften van betrokkene blijkt dat hij in oktober en december 2018 in totaal € 2.906,14 netto en € 2.001,70 netto aan loon heeft ontvangen. Gelet op deze omstandigheden, in samenhang bezien, kon betrokkene uit de voor aanvang van zijn vakanties gedane mededelingen in genoemde besluiten redelijkerwijs niet afleiden dat hij onverminderd recht had op doorbetaling van WW-uitkering in genoemde vakantieperiodes en dat het ontvangen van loon in de maanden oktober en december 2018 daaraan niet in de weg stond. Hieraan doet niet af dat in de in 1.2 vermelde besluiten het ontvangen van inkomsten niet expliciet is vermeld als een wijziging die van invloed kan zijn op het recht op WW-uitkering tijdens de vakantieperiode, zoals betrokkene heeft aangevoerd. Betrokkene had immers al ervaren dat zijn inkomsten van invloed zijn op het recht op WW-uitkering en was dus bekend met dit gegeven. Het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
4.5.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 17 december 2018 en 17 januari 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R. van der Heide