02/4130 MAW en 04/2569 MAW
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juni 2002, nr. AWB 01/4215 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Op 31 oktober 2002 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 oktober 2004, waar namens appellant zijn verschenen drs. M. Koopman en H.J. Windgassen, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Voor gedaagde is verschenen mr. A. Tel, werkzaam bij de stichting Rechtsbijstand te Tilburg.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij brief van 26 maart 1991 heeft de Minister van Defensie gedaagde bericht dat hij met ingang van 2 april 1990 alsnog voor bepaalde tijd wordt aangesteld als beroeps-militair in de stand van soldaat bij de Koninklijke Luchtmacht, bestemd voor de functie van officier helikoptervlieger. In deze brief is voorts vermeld dat aan deze functie een aanstellingspremie is verbonden, welke na beëindiging van de dienverplichting zal worden uitbetaald. Dienaangaande is in de brief nog de volgende zin opgenomen: “Het berekeningspercentage bedraagt 25% van het werkelijk ontvangen inkomen gedurende de periode van aanstelling.”
1.2. Bij koninklijk besluit van 6 februari 2001 is gedaagde met ingang van 13 februari 2001 voor onbepaalde tijd aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Luchtmacht. Bij besluit van 5 maart 2001 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat hij gezien deze laatste aanstelling over de periode van 2 april 1990 tot en met 12 februari 2001 aanspraak verkrijgt op een premie als bedoeld in de Regeling aanstellingspremie Klu-militairen. Appellant heeft de premie op grond van de toepasselijke regelgeving, als in het bestreden besluit weergegeven, bepaald op 25% van de totale bezoldiging van gedaagde in genoemde periode. De gedaagde toegekende toelagen, waaronder de vliegtoelage, zijn daarbij niet tot de bezoldiging gerekend.
1.3. Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft appellant, beslissende op het door gedaagde tegen het besluit van 5 maart 2001 gemaakte bezwaar, dit besluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 25 oktober 2001 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij gedaagde volgt in zijn stelling dat hij er, gelet op hetgeen in de onder 1.1. genoemde aanstellings-brief van 26 maart 1991 terzake is vermeld, op mocht vertrouwen dat alle daadwerkelijk betaalde loonbestanddelen meegenomen zouden worden bij de berekening van de aanstellingspremie. Door in die brief gebruik te maken van een van de term bezoldiging afwijkende term (namelijk: inkomen) die een grotere aanspraak lijkt te geven dan wellicht door appellant is bedoeld, heeft appellant het risico in het leven geroepen dat bij gedaagde een vertrouwen in voornoemde zin is gewekt, hetgeen voor rekening van appellant dient te komen.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 31 oktober 2002 bepaald dat de aanstellingspremie zal worden berekend naar 25% van het door gedaagde werkelijk ontvangen inkomen, dat wil zeggen alle aan gedaagde betaalde looncomponenten.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het binnen de zeer kleine beroepscategorie waartoe gedaagde behoorde, een feit van algemene bekendheid was hoe de berekening van de aanstellingspremie plaatsvond. Daarnaast heeft appellant erop gewezen dat gedaagde door ondertekening van het sollicitatieformulier op 26 oktober 1988 heeft verklaard bekend te zijn met onder andere de rechten die voortvloeien uit de aanstelling als militair bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Luchtmacht. Voorts heeft gedaagde als sollicitant wervingsbrochures ontvangen waarin is vermeld dat de aanstellingspremie een bepaald percentage betreft van het salaris. Ten slotte heeft appellant naar voren gebracht dat de term inkomen niet in de toepasselijke regelingen voorkomt. Ook anderszins is geen eenduidige uitleg van deze term aan te geven, aldus appellant.
4.2. Namens gedaagde is in verweer het beroep op het vertrouwensbeginsel gehandhaafd.
5.1. Bij de beoordeling van dit geschil stelt de Raad voorop dat tussen partijen niet als betwist geldt en ook voor de Raad vaststaat dat de berekening door appellant van de gedaagde toekomende aanstellingspremie in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving is geschied. Ter beantwoording staat dan ook de vraag of gedaagde in afwijking van die regelgeving aanspraak kon maken op een premie, berekend over alle bruto bedragen die hij in de betrokken periode uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij de Koninklijke Luchtmacht heeft ontvangen, als door hem geclaimd. Naar het oordeel van de Raad dienen aan een dergelijke afwijking strenge eisen te worden gesteld. Waar gedaagde zich in dit geval heeft beroepen op bij hem door de brief van 26 maart 1991 gewekt vertrouwen, moet het in die brief gestelde kunnen worden aangemerkt als een ondubbel-zinnige en ongeclausuleerde toezegging, wil afwijking van de wettelijke regels te rechtvaardigen zijn. Van een zodanige toezegging acht de Raad geen sprake. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.2. Uit de brief van 26 maart 1991 blijkt geenszins dat daarmede ten aanzien van de vaststelling van de hoogte van de aanstellingspremie wordt beoogd af te wijken van de wettelijke regels, terwijl de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ook overigens geen aanknopingspunten bieden voor die bedoeling. Verder is het begrip inkomen weliswaar tamelijk veelomvattend, doch dit begrip heeft niet een zodanig eenduidig karakter dat gedaagde in meergenoemde brief een ondubbelzinnige toezegging heeft kunnen en mogen lezen op een aanspraak als thans door hem gesteld. Daarbij wijst de Raad er ook op dat in de brief melding wordt gemaakt van “het werkelijk ontvangen inkomen”, welk woordgebruik naar de letter zou kunnen duiden op netto ontvangsten. Deze vermelding is dan ook voor misverstand vatbaar en kan niet op slechts een enkele wijze worden verstaan. Nu gedaagde niet heeft ontkend dat hij indertijd wervingsbrochures heeft ontvangen met een inhoud als door appellant aangegeven, spreekt te meer dat hij aan de brief niet zonder meer een vertrouwen kon ontlenen in de door hem gestelde zin. Voorzover omtrent de strekking en reikwijdte van de brief bij hem onduidelijkheid bestond, lag het op zijn weg zich voor informatie tot appellant te wenden.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van appellant van 25 oktober 2001 in rechte stand kan houden zodat de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit is vernietigd, voor vernietiging in aanmerking komt. Het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard. Dit brengt mee dat de grondslag aan het nieuwe besluit van 31 oktober 2002, dat op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding dient te worden betrokken, komt te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 31 oktober 2002.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.