4.1.Voor de beoordeling zijn de volgende wettelijke bepalingen, zoals die golden ten tijde hier in geding, van belang.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW eindigt het recht op een WW-uitkering, met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor
C/D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, van de WW meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
Op grond van artikel 21, eerste lid, van de WW herleeft het recht op uitkering – indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan –
met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid van de WW genoemde termijnen en de op grond van het vierde lid gestelde regels.
Op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW bedraagt de uitkering per kalendermaand:
a. 0,75 x (A–B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A–B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
Op grond van artikel 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Ingevolge artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB – voor zover hier van
belang – wordt het inkomen voor de toepassing van de WW herleid tot een bedrag per kalendermaand.
Ingevolge artikel 4:1, derde lid, van het AIB wordt bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:1, zevende lid, van het AIB – voor zover hier van belang – kan het Uwv bij de vaststelling van het inkomen het loon dat door de uitkeringsgerechtigde is genoten in een aangiftetijdvak, toerekenen aan de dag waarop dat loon betrekking heeft.
Ingevolge artikel 4:1, negende lid, van het AIB wordt – in afwijking van het derde lid – voor de vaststelling van het inkomen voor de WW het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken geacht te zijn genoten in de kalendermaand waarin het aangiftetijdvak van vier weken eindigt.
Ingevolge artikel 4:1, elfde lid, van het AIB – voor zover van belang – bepaalt het Uwv het inkomen op een andere wijze indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat