ECLI:NL:CRVB:2021:3049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
19/1968 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering na zorgvuldigheidsgebrek in medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant, die lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), had zich ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep betoogde appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat hij in de bezwaarfase niet was gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv erkende ter zitting dat dit een zorgvuldigheidsgebrek was en vroeg om een aanvullend spreekuurcontact, dat op 6 november 2020 plaatsvond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat appellant op de relevante data niet meer recht had op ziekengeld, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de beperkingen van appellant correct had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

19 1968 ZW, 19/1970 ZW

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 maart 2019, 18/901 en 18/902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020, deels via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een spreekuurcontact te doen plaatsvinden en daarover te laten rapporteren door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Partijen hebben nadere stukken en reacties op elkaars standpunten ingediend.
Een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021, deels via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 4 juni 2014, op basis van een contract voor twee jaar, als systeembeheerder voor 40 uur per week in dienst getreden bij [werkgeefster 1] (werkgeefster 1). Op 1 april 2015 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege vermoeidheidsklachten. Door het Radboud UMC is de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) gesteld. Op 7 april 2016 is het dienstverband van appellant bij werkgeefster 1 geëindigd. Appellant heeft vanaf die datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 15 juni 2016 beslist dat appellant vanaf 7 april 2016 geen recht had op een ZW-uitkering. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is gegrond verklaard en het Uwv heeft appellant alsnog van 7 april 2016 tot en met 15 juni 2016 een ZW-uitkering toegekend. Vanaf 16 juni 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, gebaseerd op zijn werkzaamheden als systeembeheerder bij werkgeefster 1. Op 4 augustus 2016 is appellant als systeembeheerder voor 24 uur per week in dienst getreden bij [werkgeefster 2] (werkgeefster 2). De WW-uitkering is daarnaast gedeeltelijk blijven lopen. Met ingang van 15 september 2016 heeft appellant zich vanwege vermoeidheidsklachten ziek gemeld vanuit de WW. Hij heeft zich op dat moment niet ziek gemeld voor zijn werkzaamheden bij werkgeefster 2. Dat heeft hij pas gedaan nadat op 31 oktober 2016 ook aan het dienstverband met werkgeefster 2 een einde was gekomen.
1.2.
In het kader van een nieuwe EZWb heeft een primaire arts, die niet als verzekeringsarts was geregistreerd, appellant op 31 augustus 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant op 14 september 2017 84,52 % en op 31 oktober 2017 86,79% van zijn zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij twee afzonderlijke besluiten van 13 september 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 oktober 2017 respectievelijk
1 december 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De bezwaren van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij twee afzonderlijke besluiten van 14 maart 2018 (bestreden besluit 1 met als datum in geding 15 oktober 2017, bestreden besluit 2 met als datum in geding 1 december 2017) ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 maart 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant niet gezien. Zij heeft ‘op de stukken’ gerapporteerd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat. De diagnose CVS staat niet ter discussie. Gekeken moet worden in hoeverre de beperkingen die appellant claimt voldoende geobjectiveerd kunnen worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid en logisch gemotiveerd waarom is uitgegaan van beperkingen voor zware of fysieke piekbelasting en dat een aanvullende urenbeperking of een rustnoodzaak overdag niet of onvoldoende onderbouwd kan worden. Het betoog van appellant dat ten onrechte het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS niet is gevolgd is door de rechtbank niet onderschreven. Uit de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873), volgt dat protocollen slechts bedoeld zijn als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en dat niet is vereist dat de verzekeringsarts alle aandachtspunten van een protocol stuk voor stuk volgt en bespreekt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant evenals in beroep betoogd dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ook heeft appellant zijn opmerkingen over het protocol CVS herhaald en daarbij te kennen gegeven dat de rechtbank de uitspraak van de Raad van 16 september 2009 in zijn ogen niet op de juiste wijze heeft uitgelegd. Appellant heeft ook in hoger beroep, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec), verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de rechtbank het verzekeringsgeneeskundige onderzoek terecht als zorgvuldig heeft aangemerkt. Ter zitting van 14 oktober 2020 heeft het Uwv echter erkend dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet zorgvuldig is geweest, nu appellant in de bezwaarfase niet is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft de Raad verzocht hem in de gelegenheid te stellen alsnog een spreekuurcontact te laten plaatsvinden tussen appellant en een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad heeft hierin toegestemd en het onderzoek ter zitting met het oog hierop geschorst.
3.3.
Op 6 november 2020 heeft een spreekuurcontact plaatsgevonden met een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep, die naar aanleiding daarvan op dezelfde dag heeft gerapporteerd. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt gehandhaafd dat appellant met ingang van 15 oktober 2017 respectievelijk 1 december 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
3.4.
Partijen hebben vervolgens over en weer op elkaars standpunten gereageerd. Appellant heeft daarbij behalve op het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS gewezen op de CBO richtlijn “Diagnose, behandeling, begeleiding en beoordeling van patiënten met het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS)” van februari 2013 en het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS van 19 maart 2018 (Gezondheidsraad, 2018; publicatienr. 2018/07). Verder heeft hij een brief van 5 juli 2021 overgelegd van het Nederlands Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid (NKCV). Het Uwv heeft verwezen naar aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2021 en 8 oktober 2021.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 21 november 2018, (ECLI:NL:CRVB:2018:3739) volgt uit de in 4.1 genoemde uitspraak van 30 december 2015 dat de aansluiting van de EZWb bij het systeem van de Wet WIA meebrengt, dat door het Uwv aan de vereisten die in dat kader gelden zal moeten worden voldaan. Voor het antwoord op de vraag wat dit – in zijn algemeenheid – betekent voor een zaak waarin de betrokkene in de primaire fase is onderzocht door een arts die geen verzekeringsarts is en in de bezwaarfase geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491. In deze zaak behoeft dit onderwerp geen verdere bespreking, omdat het Uwv ter zitting van 14 oktober 2020 het standpunt heeft laten varen dat een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep niet nodig was en dit contact alsnog heeft laten plaatsvinden. Het Uwv heeft daarmee erkend dat aanvankelijk aan de besluitvorming een zorgvuldigheidsgebrek kleefde. Op de formele en financiële gevolgen die dit voor het Uwv heeft zal onder 5 en 6 worden ingegaan. In het navolgende zal worden volstaan met een beoordeling van het onderzoek zoals dat op 6 november 2020 in hoger beroep alsnog heeft plaatsgevonden en is aangevuld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 14 april 2021 en 8 oktober 2021.
4.3.
Niet in geschil is dat de medische situatie op de twee in geding zijnde data, 15 oktober 2017 en 1 december 2017, hetzelfde is en dat op deze twee data dezelfde FML van toepassing is. Partijen zijn, mede gelet op het verhandelde ter zitting, verdeeld over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de beperkingen in de FML juist heeft vastgesteld en de uitkering op grond van de ZW terecht heeft beëindigd.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, zoals dat uiteindelijk vorm heeft gekregen in hoger beroep, niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Zoals ter zitting van 14 oktober 2020 is afgesproken, heeft op 6 november 2020 alsnog een spreekuurcontact plaatsgevonden, waarbij expliciet aandacht is besteed aan het dagverhaal van appellant ten tijde van belang. De verzekeringsarts bezwaar en beroep met wie dit spreekuurcontact heeft plaatsgevonden heeft bij zijn beoordeling de informatie van het NKCV uit 2016 betrokken. Met inachtneming van deze informatie en zijn bevindingen tijdens het spreekuurcontact heeft hij zich in zijn rapport van 6 november 2020 aangesloten bij wat de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep eerder had overwogen. In zijn rapporten van 14 april 2021 en 8 oktober 2021 heeft de tweede verzekeringsarts voorts gereageerd op nadere medische stukken die door appellant in hoger beroep zijn ingediend en heeft hij in reactie op door appellant aangevoerde gronden op bepaalde punten een nadere toelichting gegeven. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat hij hierbij een onvolledig beeld heeft gehad van de situatie van appellant of dat hij informatie heeft gemist.
Stap 2: equality of arms
4.6.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Daarbij wordt aangetekend dat zich in het dossier reeds brieven bevonden van het NKCV van 4 februari 2016 en van 11 november 2016. Appellant heeft de ruimte die hij heeft gekregen om nadere medische stukken in te dienen benut door inzending van een rapport van Innatoss van 28 mei 2018, uitslagen van een laboratoriumonderzoek van 15 september 2015, een email van verzekeringsarts/medisch adviseur E.C. van der Eijk en een brief van het NKCV van 5 juli 2021. Volgens appellant dient door de Raad een deskundige te worden benoemd, nu hij financieel niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen voor een uitvoeriger onderzoek dan het beperkte onderzoek dat Van der Eijk op zijn verzoek heeft verricht. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat, als er wel stukken uit de behandelend sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een (uitvoerig) rapport van een deskundige is ingebracht. De in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelend sector bevat beschrijvingen van de klachten van appellant, de behandeling en de bevindingen van de behandelaars. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen verder onbesproken worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.7.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn beperkingen vormt geen aanleiding om te concluderen dat het Uwv de beperkingen van appellant op de data in geding heeft onderschat. Niet in geschil is dat appellant op beide data te kampen had met (dezelfde) vermoeidheidsklachten als gevolg van het CVS. In de FML van 31 augustus 2017 zijn in verband hiermee in alle rubrieken beperkingen aangenomen. Appellant is kortgezegd aangewezen geacht op niet te stressvol, fysiek niet te zwaar werk dat niet ’s nachts wordt verricht. Een beperking van het aantal te werken uren per dag en/of per week is niet aangenomen. Tijdens het spreekuurcontact van 6 november 2020 is het dagverhaal van appellant aanvullend besproken. Daarbij is aandacht besteed aan het feit dat appellant ’s morgens nadat hij wakker is geworden nog een tot anderhalf uur in bed blijft liggen in verband met spierpijn en aan zijn ‘power nap’ van 45 tot 90 minuten aan het eind van de middag of het begin van de avond. In zijn rapport van 6 november 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom hij noch voor het nog geruime tijd in bed blijven liggen na het wakker worden, noch voor de power nap een noodzaak ziet. Hij heeft hierbij gewezen op het behandeltraject bij het NKCV dat appellant in 2016 heeft gevolgd, de behandeladviezen die hij destijds heeft gehad en die hij toen ook volgde door op een normaal tijdstip op te staan, overdag wakker te blijven en lichaamsbeweging te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen redenen gezien waarom appellant dat op de data in geding niet zou hebben gekund. In zijn rapport van 13 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit punt nog nader toegelicht. Hij heeft erop gewezen dat spierpijn weliswaar deel uitmaakt van de diagnostische criteria van het CVS, maar dat het gaat om een onverklaard symptoom, dat niet het gevolg is van een spierafwijking, een neurologische, orthopedische of reumatologische afwijking. Door de statische en dynamische beperkingen die in de FML zijn opgenomen is zwaardere spierbelasting uitgesloten. Hiermee is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende tegemoet gekomen aan het gegeven dat ook zonder vastgestelde afwijkingen beperkingen kunnen worden aangenomen.
Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn in hoger beroep ingebrachte rapporten de in de FML opgenomen beperkingen op inzichtelijke en navolgbare wijze heeft onderbouwd.
4.7.2.
De publicaties waarnaar appellant heeft verwezen doen niet af aan het in 4.7.1 neergelegde oordeel.
4.7.3.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit vaste rechtspraak, waaronder de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 16 september 2019, dat verzekeringsgeneeskundige protocollen – dus ook het protocol CVS – slechts bedoeld zijn als hulpmiddel bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en is niet vereist dat alle aandachtspunten uit de protocollen stuk voor stuk worden besproken. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat uit het protocol CVS volgt dat het subjectieve klachtenpatroon van de betrokkene leidend is bij het vaststellen van zijn beperkingen, is die stelling gelet, op de rechtspraak van de Raad over de betekenis van protocollen niet juist. Zoals de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 30 augustus 2019 terecht heeft gesteld moet ingegaan worden op de klachten van de betrokkene, in die zin dat zij worden afgezet tegen hetgeen verder bekend is geworden uit de anamnese, het onderzoek van de betrokkene en informatie van behandelaars, waarna een weging moet plaatsvinden. Dit is hier ook gebeurd.
4.7.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734) is een verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS van 19 maart 2018 onvoldoende om bij een betrokkene meer en verdergaande beperkingen aangewezen te achten, omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van de individuele betrokkene. Hetzelfde geldt voor de CBOrichtlijn.
4.7.5.
Nu er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen bestaat op deze grond evenmin aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 1 maart 2018 en 4 juli 2018 de passendheid van de geduide functies voldoende heeft onderbouwd. Hierbij wordt aangetekend dat de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 november 2020 nog een nadere toelichting heeft gegeven ten aanzien van het punt frequent reiken in de functie met SBCcode 111180. Hij heeft er in zijn nadere toelichting op gewezen dat het gaat om een geringe reikafstand die aldus een geringe verplaatsing van de arm en dus weinig energie vergt.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat appellant met ingang van 15 oktober 2017 respectievelijk 1 december 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. Zoals in 3.2 beschreven kleefde aanvankelijk een zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit. Dit zorgvuldigheidsgebrek is in hoger beroep hersteld en zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.244,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een halve punt voor het indienen van de zienswijze na het onderzoek door de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep en een halve punt voor het verschijnen ter nadere zitting na schorsing), in totaal
€ 3.740,-. Het verzoek om vergoeding van de kosten van het door appellant in beroep overgelegde rapport van Innatoss van 14 mei 2018, € 99,-, komt voor toewijzing in aanmerking. Het verzoek om vergoeding van de kosten van de door appellant in hoger beroep overgelegde e-mail van verzekeringsarts Van der Eijk, € 824,70, komt deels voor toewijzing in aanmerking. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat daarbij, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts), moet worden uitgegaan van een uurtarief van € 129,63 exclusief btw geldig vanaf 1 juli 2020. Uit de door gemachtigde van appellant overgelegde nota blijkt dat de werkzaamheden van Van der Eijk 198 minuten, dat wil zeggen drie uur en achttien minuten, in beslag hebben genomen. Conform artikel 9 van het Bts wordt dit afgerond naar drie en een half uur, zodat die vergoeding € 548,98 inclusief btw bedraagt. Het Uwv dient daarom in totaal € 4.387,98 te vergoeden. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.387,98;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter, en A.I. van der Kris en G.A.J. van den Hurk in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R. van der Heide