ECLI:NL:CRVB:2018:3739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
16/6915 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars Ziektewet-beoordeling en de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellant, die als horecamedewerker werkte, had zich op 27 februari 2014 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 27 maart 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was uitgevoerd, omdat dit niet door een geregistreerde verzekeringsarts was gedaan. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling gekeken naar de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv en de vraag of het medisch onderzoek op de juiste wijze was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad oordeelde dat het gebrek in de besluitvorming, dat voortkwam uit het feit dat het primaire onderzoek niet door een geregistreerde verzekeringsarts was uitgevoerd, in de bezwaarfase was hersteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellant niet had aangetoond dat de medische beoordelingen door het Uwv onjuist waren en dat er geen aanleiding was voor de benoeming van een deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

16.6915 ZW

Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 oktober 2016, 15/4736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als horecamedewerker voor 38 uur per week. Het dienstverband is op 30 september 2013 geëindigd. Appellant heeft zich op 27 februari 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 29 januari 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80,48% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 februari 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 27 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een gebrek in de besluitvorming omdat het primair verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet is verricht door een (geregistreerde) verzekeringsarts. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat de rapportage door de bedrijfsarts gecontrasigneerd is door de BIG-geregistreerde verzekeringsarts K.C.B. Bakker en voorts dat het onderzoek in bezwaar verricht is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat, naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, tot 18 april 2015 een urenbeperking van circa 30 uur en maximaal 32 uur per week in acht is genomen. Daarnaast heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op het spreekuur heeft gezien, informatie van de behandelend psycholoog bij zijn beoordeling heeft betrokken en daarnaast een expertise onderzoek door psychiater M. Hassing heeft doen uitvoeren. Vervolgens heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het medisch oordeel van de artsen van het Uwv onjuist te achten. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant zijn gronden niet met medisch objectiveerbare gegevens heeft onderbouwd. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de toelichting door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, geen aanleiding gezien te oordelen dat de geduide functies niet voor appellant geschikt zijn. Nu ten aanzien van de urenbeperking de toereikende motivering pas in beroep is gegeven heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in wezen de bij de rechtbank aan de orde gestelde gronden herhaald. Appellant heeft met name gesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv ten aanzien van het primaire besluit onzorgvuldig is geweest, omdat het niet is verricht door een verzekeringsarts maar door een bedrijfsarts. Appellant betwist daarbij dat dit gestelde gebrek op een juiste manier in de primaire fase is hersteld door het contraseign van een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Appellant acht dit gebrek zo cruciaal dat dit gebrek door een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase niet meer kan worden hersteld. Ter zitting heeft appellant voorts een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), en verzocht om een deskundige te benoemen, omdat zijn behandelend psycholoog niet in staat is om de door haar vastgestelde diagnose te vertalen in functionele beperkingen. Voorts stelt appellant dat het standpunt van de behandelend psycholoog over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, twijfel oproept over de juistheid van de inschatting van de psychische beperkingen van appellant door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juni 2015 en de rapporten van 28 juni 2016 en 15 juli 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Uit de aangehaalde uitspraak van 30 december 2015 volgt dat de aansluiting van de EZWb aan het systeem van het Schattingsbesluit meebrengt, dat door het Uwv aan de vereisten uit dat besluit zal moeten worden voldaan. Dit betekent onder meer dat het betreffende onderzoek slechts kan worden verricht door een verzekeringsarts. Dit betekent tevens dat de rechtspraak van de Raad over het onderzoek door een andere arts dan een verzekeringsarts en het in dat verband contrasigneren door een verzekeringsarts van toepassing is. Dit betekent dat, zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Raad van
18 juli 2007, (ECLI:NL:CRVB:2007:BA9904) dat aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. De kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts is onvoldoende gewaarborgd om daarop een besluit tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid te kunnen baseren. Een voldoende basis kan alsnog worden verkregen door een beoordeling door een wel als verzekeringsarts geregistreerde arts waarin deze een rapport, opgemaakt na spreekuuronderzoek door de niet-geregistreerde verzekeringsarts, heeft getoetst en mede-ondertekend (zie daarvoor onder meer de uitspraken van de Raad van
14 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC0360 en 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39). Niet in geschil is in dit geval dat een geregistreerde verzekeringsarts een contraseign heeft verleend aan een niet-geregistreerde verzekeringsarts.
4.2.2.
Daarbij wordt er nog op gewezen dat, voor zover er ten aanzien van de registratie van de onderzoekende arts een gebrek aan de besluitvorming zou kleven, dit gebrek in de bezwaarfase is hersteld. Ter zitting is immers vastgesteld dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek heeft verricht en dat deze verzekeringsarts als zodanig is geregistreerd. Anders dan appellant heeft gesteld, betreft het hier geen gebrek dat niet in bezwaar zou kunnen worden hersteld (zie de onder 4.2.1 aangehaalde uitspraak van de Raad van 18 juli 2007). De gronden gericht op het onderzoek door de niet-geregistreerde (verzekerings)arts slagen dan ook niet.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot de volgende beoordeling in drie stappen door de bestuursrechter
Stap 1:
De zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.1.
In het kader van de heroverweging op het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en blijkens zijn rapport van 7 oktober 2015 kennis genomen van het rapport van de bedrijfsarts die de primaire beoordeling heeft verricht. Voorts heeft hij appellant tijdens de hoorzitting op 8 juli 2015 gezien en appellant gericht vragen gesteld over zijn klachten, medicatie, behandeling, sociale omstandigheden en daginvulling. Daarnaast heeft een psychisch onderzoek plaatsgevonden en is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van GZ-psycholoog D.E. Steenhuis van 22 april 2015 in zijn oordeelsvorming betrokken. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gezien om door psychiater Hassing een psychiatrische expertise te laten verrichten en heeft hij de bevindingen van deze psychiater eveneens in zijn oordeelsvorming betrokken.
4.3.2.
Gelet op de zorgvuldige wijze waarop het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, tot stand is gekomen, is er aanleiding het in de primaire fase geconstateerde gebrek in de fase van de heroverweging in bezwaar hersteld te achten.
Stap 2:
Equality of arms
4.3.3.
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen.
4.3.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet is voldaan aan het genoemde vereiste. Ook ter zitting heeft appellant niet onderbouwd om welke redenen hij niet in staat zou zijn of zou zijn geweest om meer of nadere medische informatie aan te dragen. Hij heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordelingen door het Uwv niet juist zijn, te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren, en heeft ook van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
Stap 3:
Inhoudelijke beoordeling
4.3.5.
Er is geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische belastbaarheid van appellant ten tijde hier van belang heeft onderschat. Uit het medisch onderzoek van de bedrijfsarts van 29 januari 2015 blijkt dat deze arts appellant bij het psychisch onderzoek helder en adequaat vindt. Uiterlijk oogt appellant niet vermoeid en er is sprake van een normale aandacht en concentratie die in de loop van het gesprek niet duidelijk vervlakt. Een stoornis in het geheugen kan tijden het onderzoek niet worden geobjectiveerd. Er zijn geen tekenen van surmenage, depressie of dysthymie. Voorts worden tijdens het onderzoek geen aanwijzingen voor een PTSS gevonden, evenmin is er bij appellant sprake van spanning of angst. Tot slot zijn er geen aanwijzingen gevonden voor gedragsstoornissen in engere zin of voor een van het gemiddelde afwijken van de persoonlijkheidsontwikkeling. Tijdens het spreekuuronderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden, zo blijkt uit de beschrijving van het psychisch onderzoek, zijn evenmin aanwijzingen gevonden voor ernstige psychopathologie. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geraadpleegde psychiater Hassing heeft bij appellant een psychiatrisch onderzoek in engere zin verricht en heeft op basis van haar bevindingen gesteld dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een specifieke cognitieve stoornis. De psychiater heeft door het ontbreken van psychiatrische angstsymptomen in het onderzoek de diagnose PTSS, zoals door de behandelend GZ-psycholoog Steenhuis gesteld, niet gesteld. Omdat appellant gedurende het onderzoek niet volledig open is geweest over zichzelf heeft de psychiater geen diagnose kunnen stellen maar als differentiaal diagnose zwakbegaafdheid en een aanpassingsstoornis met gemengd angstige en een depressieve stemming, chronisch, gesteld. Dit is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest om de FML aan te scherpen. Vervolgens is in beroep gebleken dat appellant na 29 januari 2015 nog een aantal EMDR-behandelingen heeft ondergaan, waarvan de laatste op 10 april 2015. Dit is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep wederom aanleiding geweest om de eerder door hem opgestelde FML aan te passen. Uit de FML van 21 juni 2016, geldend per 29 januari 2015, blijkt dat er een urenbeperking is aangenomen. Appellant wordt licht beperkt geacht en wordt in staat geacht gemiddeld ongeveer 30 uur per week te werken. In de toelichting hierbij staat aangegeven dat het gaat om maximaal 32 uur per week. Door het Uwv is toereikend toegelicht hoe deze mogelijkheid om maximaal 32 uur te werken, zich verhoudt tot de in de FML opgenomen lichte beperking tot gemiddeld ongeveer 30 uur per week. Uit de FML van 21 juni 2016, geldend vanaf 18 april 2015, blijkt dat deze urenbeperking is komen te vervallen en dat appellant in staat wordt geacht 40 uur per week te werken. Uit beide FML’en komt voorts naar voren dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep diverse beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het persoonlijk functioneren. Deze beperkingen zijn gebaseerd op onder meer de bevindingen uit de onderzoeken door de artsen van het Uwv, de psychiater Hassing, maar ook de bevindingen van de behandelend GZ-psycholoog.
4.3.6.
Nu door appellant geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist hebben ingeschat wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.3.8.
Gelet op het besprokene in de hiervoor weergegeven drie stappen en gelet op de conclusie onder 4.3.6 en 4.3.7, is er geen aanleiding voor de benoeming van een deskundige.
5. De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.3.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.D. Alting Siberg
JvC