ECLI:NL:CRVB:2021:2901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
19/3800 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen Wajong en ingezetenschap in de AAW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een 'Beoordeling arbeidsvermogen' op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellant, geboren op Curaçao, heeft in 1999 zijn intrek in Nederland genomen en heeft de Nederlandse nationaliteit. De aanvraag werd afgewezen omdat appellant op zijn achttiende verjaardag niet in Nederland woonde. De Raad oordeelde dat de voorwaarde van ingezetenschap in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) niet in strijd is met discriminatieverboden uit internationale verdragen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag van appellant ten onrechte was beoordeeld op basis van de Wajong in plaats van de AAW. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant op zijn zeventiende verjaardag geen ingezetene van Nederland was. De Raad concludeerde dat de AAW van toepassing is en dat de voorwaarden voor ingezetenschap gerechtvaardigd zijn. Appellant's beroep op ongerechtvaardigde ongelijke behandeling en zijn verwijzing naar het VN-Gehandicaptenverdrag werden eveneens afgewezen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19.3800 WAJONG

Datum uitspraak: 18 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2019, 18/2989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op [geboortedatum] 1965 geboren op Curaçao. Hij is in 1999 naar Nederland gekomen en heeft de Nederlandse nationaliteit.
1.2.
Op 31 januari 2018 heeft appellant een “Beoordeling arbeidsvermogen” op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen in het besluit van 6 februari 2018, omdat appellant op zijn achttiende verjaardag niet in Nederland, een land van de EU, de EER of Zwitserland woonde.
1.3.
In het besluit van 23 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 februari 2018 ongegrond verklaard.
2. In een tussenuitspraak van 24 april 2019 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ten onrechte op de aanvraag heeft beslist op grond van de Wajong in plaats van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), zodat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Om het gebrek te herstellen diende het Uwv de aanvraag van appellant alsnog te beoordelen aan de hand van de bepalingen van de AAW. Het Uwv heeft deze beoordeling gedaan en zich op het standpunt gesteld dat appellant op zijn zeventiende verjaardag niet kan worden aangemerkt als ingezetene, zodat hij niet verzekerd is voor de AAW. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen over het griffierecht en proceskosten. De rechtbank is het met de nadere beoordeling van het Uwv eens en heeft daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Ook volgens de rechtbank was appellant op zijn zeventiende verjaardag geen ingezetene van Nederland. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3057, heeft de rechtbank geoordeeld dat de voorwaarde van ingezetenschap in de AAW niet in strijd is met discriminatieverboden, zoals neergelegd in internationale verdragen. Ook is niet gebleken dat deze voorwaarde van ingezetenschap niet in overeenstemming is met het doel en de strekking van het VN-Gehandicaptenverdrag [1] . Het hoger beroep van appellant richt zich tegen dit eindoordeel van de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat onder wonen binnen het Rijk moet worden verstaan het Koninkrijk der Nederlanden, waartoe ook Curaçao behoort. Ook blijft appellant van mening dat hij een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had op zijn zeventiende verjaardag. Hij had een Nederlands paspoort en familie in Nederland wonen. Volgens appellant is er geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond om overzeese burgers met de Nederlandse nationaliteit anders te behandelen dan burgers in het Europese deel. Verder vindt appellant dat het onthouden van een Wajong-uitkering terwijl hij op zijn zeventiende verjaardag beperkingen had, niet conform de doelstellingen van artikel 1 van het VN-Gehandicaptenverdrag is. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen dit eindoordeel van de rechtbank.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv hebben bepalingen van het VN-Gehandicaptenverdrag geen rechtstreekse werking, zodat appellant hierop geen direct beroep kan doen. Voor het geval dit wel zo zou zijn, verplicht het verdrag niet tot buiten toepassing laten van de voorwaarde van ingezetenschap op de zeventiende verjaardag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat bij de beoordeling van de aanvraag van appellant de AAW van toepassing is en niet de bepalingen van de Wajong. Op grond van de AAW kan in dit geval slechts recht op uitkering bestaan als appellant op zijn zeventiende verjaardag, op [geboortedatum] 1982, ingezetene was van Nederland.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908, komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant tot zijn vertrek naar Nederland in 1999, in Curaçao heeft gewoond en dat zijn (sociale) leven zich daar tot die tijd heeft afgespeeld. Het feit dat appellant de Nederlandse nationaliteit heeft, familieleden in Nederland heeft wonen en wellicht al eerder de intentie had om naar Nederland te komen, vormt onvoldoende reden om aan te nemen dat een duurzame band van persoonlijke aard tussen hem en Nederland bestond op zijn zeventiende verjaardag.
4.4.
Appellant heeft zich er voorts op beroepen dat hij in ieder geval wel ingezetene was van het Koninkrijk der Nederlanden en dat dit gelijkgesteld moet worden met het ingezetenschap van Nederland. Daarbij heeft hij gewezen op het concordantiebeginsel van artikel 39 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden [2] waaruit volgt dat de wetten in de verschillende Koninkrijksdelen zoveel mogelijk op elkaar dienen aan te sluiten. Deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak, zie het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 1959, BNB 1959/162, wordt met wonen binnen het Rijk, zoals dat tot 1 januari 1990 in artikel 2 van de AAW stond, gedoeld op wonen op Nederlands grondgebied op het Europese continent, dus binnen Nederland. Het wonen op het Caribisch deel van Nederland kan dan ook niet gelijk gesteld worden met het wonen in Nederland. De Raad is voorts niet bevoegd tot toetsing van de AAW aan het Statuut, zie het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, nog daargelaten dat artikel 39 van het Statuut geen betrekking heeft op bestuursrecht en sociaalzekerheidsrecht. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Raad van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1225. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om op zijn vaste rechtspraak terug te komen.
4.5.
Ook het beroep van appellant op ongerechtvaardigde ongelijke behandeling naar woonplaats slaagt niet. In het midden wordt gelaten of gesproken kan worden van gelijke gevallen nu, zo dit het geval zou zijn, de ongelijke behandeling in ieder geval gerechtvaardigd is. Voor het begrip verzekerde in de AAW is niet de nationaliteit van belang maar, voor zover hier van belang, het ingezetenschap. Nederlanders die niet woonachtig zijn in Nederland, kunnen in beginsel niet op grond van ingezetenschap verzekerd zijn voor de AAW. Daarbij is niet van belang in welk ander land dan Nederland betrokkenen woonachtig zijn. In die zin wordt iedere Nederlander woonachtig buiten Nederland gelijk behandeld. Voor de beperking van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen tot in beginsel ingezetenen, bestaat volgens de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2012:BX9203, een toereikende objectieve rechtvaardiging.
4.6.
Het beroep van appellant op artikel 1 van het VN-Gehandicaptenverdrag slaagt evenmin. Ter zitting heeft appellant erkend dat dit artikel algemene doelstellingen bevat en niet zulke concrete rechten bespreekt, dat appellant daar een beroep op kan doen. Wel stelt appellant dat uit het verdrag valt af te leiden dat de Staat een morele verplichting heeft om geen barrières voor gehandicapten op te werpen, zoals de eis van ingezetenschap. Voor zover appellant zich hiermee heeft beroepen op artikel 5, eerste en tweede lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag, wat een discriminatieverbod inhoudt, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 23 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1888. Het eerste en tweede lid van artikel 5 van het VN‑Gehandicaptenverdrag zijn vergelijkbaar met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM [3] en artikel 26 van het IVBPR [4] en hebben naar het oordeel van de Raad rechtstreekse werking, vergelijk ECLI:NL:CRVB:2020:2906. De Raad ziet niet dat de toetsing aan artikel 5, eerste en tweede lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag tot een andere uitkomst leidt dan de toetsing aan andere verdragsrechtelijke discriminatieverboden. Wat onder 4.5 is overwogen met betrekking tot de rechtvaardigingsgronden voor de gestelde discriminatie naar nationaliteit of woonplaats, heeft in gelijke mate te gelden voor het bepaalde in artikel 5 van het VN-Gehandicaptenverdrag. Van discriminatie naar handicap is bij de voorwaarde van ingezetenschap in de AAW geen sprake.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en
M.M. van der Kade als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) R. van Doorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

Voetnoten

1.Verdrag van New York van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap, Trb. 2007, 169 en Trb. 2014, 113.
2.Rijkswet van 28 oktober 1954 (Stb. 503; PB 121).
3.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.