ECLI:NL:CRVB:2016:3057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2016
Publicatiedatum
15 augustus 2016
Zaaknummer
15/264 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor arbeids- en/of inkomensondersteuning op grond van de Wet Wajong 2010 met betrekking tot ingezetenschap op zeventiende verjaardag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor arbeids- en/of inkomensondersteuning op grond van de Wet Wajong 2010. De appellante, geboren in Egypte en in 1999 naar Nederland verhuisd, had een aanvraag ingediend voor ondersteuning, maar deze werd afgewezen omdat zij op haar zeventiende verjaardag niet in Nederland woonde. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij op dat moment een duurzame band met Nederland had.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij ongelijk werd behandeld ten opzichte van andere Nederlandse jonggehandicapten en dat de voorwaarde van ingezetenschap op haar zeventiende verjaardag onterecht was. Het Uwv handhaafde het bestreden besluit, maar met een gewijzigde motivering, waarbij werd verwezen naar de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in plaats van de Wajong 2010. De Raad bevestigde dat de voorwaarde van ingezetenschap niet in strijd is met discriminatieverboden en dat de stelling van appellante over ongelijke behandeling niet onderbouwd was.

De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat appellante op haar zeventiende verjaardag geen ingezetene was. Het beroep op het VN-Gehandicaptenverdrag werd afgewezen, omdat Nederland dit verdrag pas na het bestreden besluit had geratificeerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv.

Uitspraak

15/264 WWAJ
Datum uitspraak: 5 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 december 2014, 14/8123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar partner. Het Uwv is vertegenwoordigd door mr. W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op [geboortedatum] 1973 in [plaatsnaam] , Egypte, geboren. In 1999 is zij in Nederland komen wonen. Zij is getrouwd geweest met een Nederlander en heeft de Nederlandse nationaliteit.
1.2.
Op 16 juni 2014 heeft zij een aanvraag ingediend voor arbeids- en/of inkomensondersteuning op grond van de Wet Werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 24 juni 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante op haar zeventiende verjaardag niet in Nederland of een land van de EU, EER of Zwitserland woonde. Bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appelante gemaakte bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard onder verwijzing naar de artikelen 1:2 en 2:3 van de Wajong 2010, waarin de voorwaarde van ingezetenschap (in Nederland woonachtig zijn) op de zeventiende verjaardag is opgenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij (onder meer) overwogen dat vast staat dat appellante pas op vierentwintigjarige leeftijd naar Nederland is gekomen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de enkele, niet onderbouwde stelling van appellante, dat zij in haar pubertijd van tijd tot tijd bij familie in Nederland verbleef, onvoldoende is om aan te nemen dat zij op haar zeventiende jaar een dusdanig duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, dat zij geacht moet worden op dat moment in Nederland te hebben gewoond en daarmee als ingezetene moet worden aangemerkt. Het betoog van appellante dat zij ten opzichte van andere Nederlanders ongelijk wordt behandeld slaagt niet volgens de rechtbank, omdat de Nederlandse nationaliteit niet van doorslaggevende betekenis is voor het vereiste van ingezetenschap. Verder heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen gehandicapten, omdat voor iedereen die in aanmerking wenst te komen voor ondersteuning op grond van de Wajong 2010 de voorwaarde van ingezetenschap in de zin van artikel 1:2 geldt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van Nederlandse jonggehandicapten wegens de voorwaarde van ingezetenschap op haar zeventiende verjaardag. Zij heeft met name een beroep gedaan op artikel 1 van het Verdrag van New York van 13 december 2006, inzake de rechten van personen met een handicap, Trb. 2007, 169 en Trb. 2014, 113, (VN-Gehandicaptenverdrag). Verder heeft zij aangevoerd dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van mensen, afkomstig uit de Antillen en/of Suriname, die volgens haar wel ondersteuning op grond van de Wajong 2010 ontvangen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep het bestreden besluit gehandhaafd onder een gewijzigde motivering. Bij brief van 2 februari 2016 heeft het Uwv te kennen gegeven dat de aanvraag van appellante beoordeeld had moeten worden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Op grond van artikel 2 van de AAW, zoals dit artikel destijds luidde, is ingezetene in de zin van deze wet degene, die in Nederland woont en op grond van artikel 3, eerste lid, van de AAW wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. In het bestreden besluit is weliswaar ten onrechte verwezen naar de artikelen 1:2 en 2:3 van de Wajong 2010, maar nu het in beide wetten om nagenoeg gelijkluidende bepalingen gaat, staat zowel onder de AAW als onder de Wajong 2010 het feit dat appellante op haar zeventiende geen ingezetene was aan uitkering/arbeidsondersteuning in de weg.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad van 8 april 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:1111), dienen aanspraken om toekenning van een uitkering op grond van de Wajong 2010 door personen die zijn geboren vóór 1 januari 1980 te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de AAW. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is en indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Ingevolge artikel 4, eerste lid onder a van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is verzekerd voor de AAW de ingezetene. Op grond van artikel 2 van de AAW wordt onder ingezetene verstaan degene, die in Nederland woont, en op grond van artikel 3, eerste lid, van de AAW wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat appellante op haar zeventiende verjaardag, [geboortedatum] 1990, niet in Nederland woonde en dat niet aannemelijk is gemaakt dat zij op haar zeventiende verjaardag een dusdanig duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, dat zij op dat moment als ingezetene moet worden aangemerkt.
4.4.
Het Uwv heeft bij het bestreden besluit dan ook terecht het verzoek om een uitkering/ondersteuning voor jonggehandicapten, afgewezen omdat appellante destijds geen ingezetene was. Het Uwv heeft zich bij het bestreden besluit ten onrechte gebaseerd op de bepalingen van de Wajong 2010. In hoger beroep heeft het Uwv terecht te kennen gegeven dat als wettelijke grondslag van het bestreden besluit de artikelen 2 en 3 van de AAW dienen te worden gelezen. Nu het inhoudelijk in beide wetten om nagenoeg gelijkluidende bepalingen gaat, leest de Raad bestreden besluit dan ook als een weigering een uitkering toe te kennen met toepassing van de onder 4.2 vermelde artikelen van de AAW.
4.5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad van 11 april 2003, (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8703) en van 9 augustus 2013, (ECLI:NL:CRVB:1530) is de voorwaarde van ingezetenschap zoals neergelegd in de artikelen 2 en 3 van de AAW en artikel 1:2 van de Wajong 2010 niet in strijd met discriminatieverboden, zoals neergelegd in internationale verdragen, omdat sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond. Overigens heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat van ongelijke behandeling met (andere) Nederlandse jonggehandicapten geen sprake is, aangezien ook voor hen de voorwaarde van ingezetenschap geldt. De enkele stelling van appellante dat aan mensen afkomstig uit Suriname en/of de Antillen wel een Wajonguitkering is toegekend, terwijl zij niet voldoen aan de eis van ingezetenschap, slaagt reeds niet omdat deze niet is onderbouwd.
4.6.
Het beroep van appellante op het VN-Gehandicaptenverdrag slaagt evenmin. Dit verdrag is, hoewel het op 3 mei 2008 in werking is getreden, pas op 14 april 2016 door Nederland geratificeerd bij goedkeuringswet van 14 april 2016 (St. 2016, 182), welke goedkeuringswet op 14 juni 2016 in werking is getreden. Ten tijde van het bestreden besluit was het verdrag dus nog niet door Nederland geratificeerd. Niet gebleken is dat de in de artikelen 2 en 3 van de AAW bedoelde voorwaarde van ingezetenschap niet in overeenstemming is met het doel en de strekking van het VN-Gehandicaptenverdrag.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
4.8.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G.A.H. Toma
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

NK