ECLI:NL:CRVB:2021:2818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
20/1824 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de Wajong-uitkering van appellante. De Raad heeft allereerst beoordeeld of appellante voldoende procesbelang had bij de beoordeling van haar hoger beroep met betrekking tot de waarschuwing die haar was opgelegd. De Raad concludeert dat appellante geen nadelige gevolgen heeft ondervonden van de waarschuwing en dat het tijdsverloop inmiddels ook geen procesbelang meer oplevert. Daarom is het hoger beroep, voor zover het de waarschuwing betreft, niet-ontvankelijk verklaard.

Vervolgens heeft de Raad zich gebogen over de terugvordering van de Wajong-uitkering. Appellante ontving in de periode van 22 december 2015 tot en met 31 mei 2017 inkomsten uit een Persoonsgebonden Budget (PGB). De rechtbank had eerder geoordeeld dat deze inkomsten op de Wajong-uitkering in mindering moesten worden gebracht, en de Raad onderschrijft deze conclusie. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht met terugwerkende kracht de inkomsten op de uitkering heeft in mindering gebracht, omdat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij een te hoog bedrag aan uitkering ontving.

De Raad heeft ook de stelling van appellante dat de bestreden besluiten berusten op onrechtmatig verkregen bankgegevens verworpen. De Raad concludeert dat het Uwv een bedrag van € 9.487,66 onverschuldigd aan appellante heeft betaald en dat het Uwv verplicht is dit bedrag terug te vorderen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Het hoger beroep van appellante is in zoverre niet geslaagd, en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

20 1824 WAJONG, 20/1825 WAJONG

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 maart 2020, 19/3188 en 20/433 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Voor appellante is verschenen mr. Faber en de echtgenoot van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 2 februari 2016 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering.
In verband met een verblijf in het buitenland is deze aanvraag niet behandeld. Op 22 december 2016 heeft appellante een formulier “Aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen” ingediend waarmee zij opnieuw om een Wajong-uitkering heeft verzocht. Bij besluit van 10 april 2017 is appellante met ingang van 22 december 2015 voor deze uitkering in aanmerking gebracht.
1.2.
Het Uwv heeft onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de Wajong-uitkering en in
dat verband gegevens opgevraagd bij onder meer de Sociale Verzekeringsbank. Ook zijn appellante, haar echtgenoot en een aantal getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 augustus 2018. Hierin is geconcludeerd dat appellante in de periodes van 7 april 2016 tot en met 30 november 2016 en van 7 april 2017 tot en met 5 april 2018 in het buitenland verbleef. Ook is in dit rapport vastgesteld dat appellante in de periode van 22 december 2015 tot en met 31 mei 2017 inkomsten als zorgverlener ontving uit een Persoonsgebonden Budget (PGB) van haar kinderen.
1.3.
Volgens het Uwv heeft appellante van dit verblijf in het buitenland en deze inkomsten
geen mededeling gedaan. Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft het Uwv appellante om deze reden een waarschuwing gegeven. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2019 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van (eveneens) 29 oktober 2018 heeft het Uwv de over de periode
van 22 december 2015 tot en met 31 mei 2017 ontvangen inkomsten van appellante alsnog op de Wajong-uitkering in mindering gebracht. Ook is in dit besluit bepaald dat appellante de in deze periode teveel betaalde uitkering tot een bedrag van € 9.487,66 (bruto) moet terugbetalen. Bij besluit van 31 oktober 2018 is beslist over de wijze van invordering van dit bedrag. De door appellante tegen de besluiten van 29 oktober 2018 en 31 oktober 2018 gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2019 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de
bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen melding heeft gemaakt van haar verblijf in het buitenland en haar inkomsten uit een PGB, zodat het geven van de waarschuwing niet onjuist of onredelijk wordt geacht. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de ontvangen inkomsten terecht op de uitkering in mindering gebracht en was het Uwv verplicht om de teveel betaalde uitkering terug te vorderen. De rechtbank acht een dringende reden om van terugvordering af te zien niet aanwezig. Evenmin is sprake van verjaring aangezien in oktober 2018 nog geen termijn van vijf jaar was verstreken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Zij heeft aan een verzekeringsarts medegedeeld dat zij voor haar gezondheid regelmatig naar Indonesië gaat en de verzekeringsarts heeft dit vastgelegd in haar rapport. Volgens appellante kan zij pas vanaf de datum van het toekenningsbesluit gehouden worden aan de verplichting om vakanties te melden. Appellante heeft de aanvraag voor een Wajonguitkering eind 2016 ingediend en het Uwv heeft zelfstandig besloten om deze uitkering met terugwerkende kracht per 22 december 2015 toe te kennen. Appellante stelt dat zij hierdoor ook ten aanzien van de inkomsten uit een PGB niet de inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens appellante was er dan ook geen grondslag voor een waarschuwing, terugvordering, verlaging en invordering. Appellante wijst erop dat haar bij de toekenning is medegedeeld dat mogelijk een nabetaling zou volgen. Mede gelet hierop kon zij er gerechtvaardigd op vertrouwen dat het Uwv zelf nog een controle zou uitvoeren. Appellante stelt dat het Uwv, gelet op het tijdsverloop tussen het bekend zijn met de inkomsten uit PGB en de daadwerkelijke terugvordering, niet meer kon overgaan tot verlagen en terugvorderen van de uitkering. De rechtbank heeft ten onrechte toegestaan dat het Uwv de zonder toestemming opgevraagde bankgegevens aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Het betreft hier onrechtmatig verkregen informatie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Waarschuwing
4.1.
De Raad ziet zich allereerst, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep voor zover het de waarschuwing betreft.
4.2.
Op grond van artikel 3:40, vierde lid, van de Wajong kan het Uwv afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jonggehandicapte een zodanige waarschuwing is gegeven.
4.3.
Vast staat dat sinds het besluit van 29 oktober 2018, waarbij het Uwv appellante een waarschuwing heeft gegeven en haar is meegedeeld dat een boete zal worden opgelegd als zij binnen twee jaar wederom de informatieplicht overtreedt, inmiddels meer dan twee jaar zijn verstreken. Appellante heeft van de waarschuwing geen nadelige gevolgen ondervonden en gelet op het tijdsverloop is dit inmiddels ook niet meer mogelijk. Appellante heeft daarom geen procesbelang bij het hoger beroep (vgl. de uitspraak van de Raad van 31 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7027). In wat appellante ter zitting naar voren heeft gebracht, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Dat de waarschuwing na twee jaar mogelijk toch een rol kan spelen bij een nieuwe maatregel heeft appellante niet onderbouwd en is door het Uwv ter zitting gemotiveerd weersproken. De wens van appellante om weer met een schone lei te kunnen beginnen kan aan het voorgaande niet afdoen. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3606) is van een procesbelang pas sprake is indien het resultaat dat de indiener van het hoger beroep nastreeft ook feitelijke betekenis kan hebben. Hiervan is geen sprake. Het hoger beroep zal, voor zover het de waarschuwing betreft, daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Korting inkomsten en terugvordering
4.4.
Op grond van 3:48, eerste lid, van de Wajong, zoals deze bepaling destijds luidde, wordt, indien de jonggehandicapte die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet betaald, indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%; of
b. indien onderdeel a niet van toepassing is, betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, zou zijn.
4.5.
Op grond van artikel 3:56, eerste lid, van de Wajong wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.6.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van 22 december 2015 tot en met 31 mei 2017 inkomsten ontving uit een PGB. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit artikel 3:48 van de Wajong dwingend volgt dat deze inkomsten op de uitkering in mindering moeten worden gebracht. De hieraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
In het – destijds geldende – artikel 3:48 van de Wajong is een schending van de inlichtingenplicht niet als voorwaarde voor korting van inkomsten opgenomen. Daarom kan in het midden blijven of appellante, door geen melding te maken van haar inkomsten, de inlichtingenplicht heeft geschonden. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (zoals de uitspraak van 28 maart 2021 over het vergelijkbare artikel 44 van de WAO, ECLI:NL:CRVB:2021:624) is het bij een besluit waarbij met terugwerkende kracht inkomsten in mindering worden gebracht, voldoende als het een betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat een te hoog bedrag aan uitkering werd ontvangen. Daarvan is in dit geval sprake. Bij het toekenningsbesluit van 10 april 2017 en de hierop volgende nabetaling werd appellante vanaf 22 december 2015 een volledige, niet gekorte, Wajong-uitkering toegekend. Van 22 december 2015 tot en met juli 2016 genoot appellante voor haar werkzaamheden als zorgverlener maandelijks inkomsten die haar Wajong-uitkering qua hoogte vele malen overtroffen. In de maanden januari en mei van 2017 was daarnaast sprake van nabetalingen van € 1.060,- en
€ 540,-. Hoewel appellante deze inkomsten naar de Belastingdienst heeft verantwoord, waren deze voor Uwv bij de toekenning van de Wajong-uitkering niet zichtbaar in de polis administratie, zodat daarmee bij de toekenning en nabetaling geen rekening is gehouden. Gelet op de hoogte van de inkomsten had het appellante echter zonder meer duidelijk moeten zijn dat de toekenning en nabetaling van een ongekorte Wajong-uitkering daarmee niet verenigbaar was. Het Uwv heeft de inkomsten dan ook terecht met terugwerkende kracht op de Wajong-uitkering in mindering gebracht.
4.8.
De stelling van appellante, dat de bestreden besluiten berusten op onrechtmatig verkregen bankgegevens, treft geen doel. Uit het verhandelde ter zitting en de schriftelijke reactie van het Uwv op een vraag van de Raad is afdoende gebleken dat de bankgegevens waar appellante op doelt zijn opgevraagd in het kader van het onderzoek naar de echtgenoot van appellante en dat deze gegevens niet zijn gebruikt voor het vaststellen van de inkomsten van appellante. Voor het vaststellen van de inkomsten van appellante is enkel gebruik gemaakt van de informatie van de Sociale Verzekeringsbank en de Belastingdienst. Deze bankgegevens bevinden zich om die reden ook niet onder de gedingstukken. Nu de bankafschriften niet aan de bestreden besluiten ten grondslag liggen, wordt niet toegekomen aan de vraag of sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv een bedrag van € 9.487,66 (bruto) aan uitkering onverschuldigd aan appellante heeft betaald. Het Uwv is verplicht dit bedrag terug te vorderen. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is juist. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene optreden. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn. In de stelling van appellante dat het Uwv te lang zou hebben gewacht met het korten en terugvorderen van de uitkering, is geen dringende reden gelegen om van terugvordering af te zien. Te lang wachten van het Uwv, voor zover daarvan al sprake is, ziet immers op de oorzaak van de terugvordering, niet op de onaanvaardbare consequenties van de terugvordering.
4.10.
Wat betreft het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel en verjaring wordt verwezen naar de overwegingen van de rechtbank, waarin afdoende op deze stellingen is ingegaan. De rechtbank wordt in haar oordeel gevolgd dat deze stellingen geen doel treffen.
Conclusie
4.11.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep, voor zover het de waarschuwing betreft, niet-ontvankelijk is en dat het hoger beroep, voor zover het de korting en terugvordering van de Wajong-uitkering betreft, niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de waarschuwing;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.R. Kokhuis