ECLI:NL:CRVB:2021:624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
18/1905 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en rechtszekerheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant. Appellant, die sinds 24 mei 2000 een WAO-uitkering ontving, werd door het Uwv medegedeeld dat zijn uitkering per 1 december 2015 stopgezet zou worden, omdat hij te veel uitkering had ontvangen. Het Uwv vorderde een bedrag van € 62.951,84 terug, wat appellant betwistte op basis van de rechtszekerheid en zijn onwetendheid over de hoogte van zijn inkomsten. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten weten dat zijn inkomsten invloed hadden op zijn uitkering en dat het Uwv terecht tot terugvordering was overgegaan. De Raad verwierp ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat de totale procedure niet langer dan vier jaar had geduurd. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.1905 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 februari 2018, 17/3548 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.G. Janssen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.P. Jansen, mr. L. Dekker en [naam] (broer van appellant). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 24 mei 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanaf 15 april 2005, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2.
Bij besluit van 16 november 2015 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 1 december 2015 niet meer wordt uitbetaald. Als blijkt dat hij vóór 1 december 2015 enige tijd te veel uitkering heeft ontvangen, moet hij een bedrag terugbetalen.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant van 1 juli 2010 tot 1 december 2015 inkomsten heeft ontvangen van het loodgieters- en installatiebedrijf [naam B.V.] De inkomsten bedroegen € 26,60 per uur en dat is meer dan het inkomen per uur van een valide installateur (maatmanberoep) van € 18,44 per uur. Daarom resteert er geen verlies van verdiencapaciteit. Op basis van de inkomsten bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15%. Het Uwv heeft vastgesteld dat, zolang de door hem verrichte arbeid niet leidt tot herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid, appellant blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. De betaling van de uitkering wordt echter stopgezet, omdat pas recht op een WAO-uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 15%. Verder heeft het Uwv in dit besluit vastgesteld dat appellant over de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 november 2015 onverschuldigd een bedrag van € 62.951,84 bruto aan WAO-uitkering heeft ontvangen en dat dit bedrag wordt teruggevorderd.
1.4.
Het door appellant tegen het besluit van 14 maart 2017 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO bepaalt dat de WAO-uitkering niet wordt uitbetaald als een uitkeringsgerechtigde arbeid heeft verricht en de inkomsten daaruit zodanig zijn dat niet langer sprake is van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%. Op grond van vaste rechtspraak, zie de uitspraken van 5 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3734, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717 en ECLI:NL:CRVB:2008:BG3718, kan deze bepaling in beginsel ook met terugwerkende kracht worden toegepast. Hiervan wordt op grond van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006, afgezien indien de verzekerde redelijkerwijs niet kon weten dat hij te veel uitkering heeft ontvangen.
Artikel 57, eerste lid, van de WAO bepaalt dat de uitkering die onverschuldigd is betaald, wordt teruggevorderd. Op grond van het zesde lid van dit artikel kan daarvan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen zijn.
2.2.
Niet in geschil is dat appellant voor de toepassing van artikel 44 van de WAO relevante inkomsten uit arbeid heeft ontvangen van een omvang als het Uwv heeft aangenomen. Appellant heeft niet betwist dat het Uwv op basis van deze inkomsten een juiste berekening heeft gemaakt van zijn (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv dient toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO als aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn inkomsten vanaf 1 juli 2010 van invloed waren of konden zijn op zijn uitkering. De omstandigheid dat het Uwv appellant na 2005 niet jaarlijks heeft gevraagd om de inkomsten uit arbeid door te geven, maakt niet dat appellant er vanuit mocht gaan dat de wijzingen in zijn functie en inkomsten niet van belang zouden zijn voor zijn uitkering. Dit betekent dat het Uwv terecht met terugwerkende kracht toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO. Verder heeft het Uwv terecht vastgesteld dat aan appellant over de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 november 2015 een bedrag ter hoogte van € 62.951,84 onverschuldigd is betaald. Het Uwv is verplicht dit bedrag terug te vorderen. Er is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van de terugvordering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant primair aangevoerd dat hij redelijkerwijs niet heeft kunnen weten dat hij zijn inkomstenstijging in 2010 als gevolg van zijn benoeming als directeur-grootaandeelhouder (dga) aan het Uwv had moeten doorgeven. Hij heeft redelijkerwijs niet kunnen weten dat hij in de geding zijnde periode te veel uitkering heeft ontvangen. Daarom acht hij de terugvordering in strijd met de rechtszekerheid. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij onder meer gewezen op de volgende omstandigheden. In een rapport van een arbeidsdeskundige van 10 februari 2005 is overwogen dat er voorlopig nog geen sprake is van een reële loonwaarde van de door appellant verrichte werkzaamheden maar dat de loonwaarde vaststelling op termijn op empirische wijze zal plaatshebben. Wat daarmee is bedoeld, is voor appellant niet duidelijk geweest. Verder heeft hij gewezen op de omstandigheid dat tot 2005 de WAO-gerechtigden jaarlijks een formulier van het Uwv ontvingen met het verzoek dit ingevuld te retourneren. In 2005 heeft het Uwv echter te kennen gegeven dat deze formulieren niet meer zouden worden toegestuurd en dat het Uwv alleen nog maar moest worden geïnformeerd wanneer er sprake was van wijzigingen in de situatie van betrokkene. Tevens heeft hij gewezen op een brief die hij in 2007 heeft geschreven aan het Uwv en waarin hij opheldering heeft gevraagd omtrent de status van zijn arbeidsongeschiktheid. Het had op de weg van het Uwv gelegen om door middel van tussentijdse beoordelingen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader te beoordelen, waarbij tevens een reële loonwaarde van de door hem verrichte werkzaamheden had kunnen worden vastgesteld. Van hem kon niet worden verwacht dat hij daar zelf een inschatting van maakte, mede gezien zijn psychische toestand en de omstandigheid dat zijn uitkering werd betaald via zijn werkgever. Pas in 2015 heeft het Uwv hem verzocht een opgave van zijn inkomsten te doen met als gevolg de nu in geding zijnde terugvordering. Appellant is daarom van mening dat het Uwv nalatig is geweest.
3.2.
Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de hoogte van de terugvordering beperkt moet worden tot een bedrag € 23.837,45. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat een deel van zijn inkomen niet als inkomsten uit arbeid kan worden aangemerkt maar dat deze inkomsten, mede vanwege de familierelatie die appellant heeft met zijn werkgever, als sociaal loon moet worden aangemerkt. De functie van appellant is weliswaar gekwalificeerd als meewerkend voorman maar de feitelijke werkzaamheden, zoals hij die dagelijks heeft verricht, komen niet overeen met de werkzaamheden van een meewerkend voorman. In zijn dagelijkse werkzaamheden fungeert hij als vraagbaak voor installateurs op vakinhoudelijk gebied en is zijn functie beter te duiden als een zogenaamde primus inter pares, waarbij geldt dat de functie in een beschermde omgeving wordt verricht. Hij verricht in de onderneming geen werkzaamheden en heeft geen bevoegdheden als dga. De inkomsten zoals hij die heeft ontvangen vanaf 1 juli 2010 zijn dan ook geen reële afspiegeling van de door hem geleverde arbeidsprestaties en moeten deels als sociaal loon worden aangemerkt. Om deze reden moet bij het berekenen van de hoogte van de terugvordering zijn inkomsten op een lager bedrag worden vastgesteld dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Appellant acht reëler dat zijn inkomsten per 1 juli 2010 worden vastgesteld op € 1.976,21 per maand, waarbij wordt uitgegaan van 28 productieve uren per week. Uitgaande van deze gegevens leidt dit tot een terugvordering van € 23.837,45 in plaats van € 62.951,84.
3.3.
Ook heeft appellant aangevoerd dat sprake is van dringende reden om van terugvordering af te zien, omdat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor hem heeft. Als gevolg van de hoogte van de terugvordering heeft het Uwv aangifte gedaan en is een strafrechtelijke procedure tegen appellant gestart. Als gevolg hiervan is hij bestempeld als fraudeur. Voorts heeft deze strafrechtelijke procedure tot gevolg gehad dat hij een aantekening in het strafregister heeft gekregen waardoor hem een (nieuwe) jachtvergunning is geweigerd.
3.4.
Tot slot heeft appellant verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding in hoger beroep van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.5.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en vaste rechtspraak wordt verwezen naar de onder 2.1 weergegeven overwegingen van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat de toepassing van artikel 44 WAO en de daarop gebaseerde terugvordering in strijd is met de rechtszekerheid, slaagt niet. Het oordeel van de rechtbank dat appellant redelijkerwijs heeft kunnen weten dat hij over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 november 2015 te veel uitkering heeft ontvangen, wordt onderschreven. Daarbij is van belang dat de inkomsten van appellant in deze periode aanzienlijk meer bedroegen dan de uitkering waarop hij recht had. Uit de contacten met en correspondentie van het Uwv, waarnaar appellant in hoger beroep heeft verwezen, volgt dat het inkomen dat hij verdient of gaat verdienen relevante informatie is voor de hoogte van zijn WAO-uitkering. Dat het Uwv heeft nagelaten om, na het contact met de arbeidsdeskundige in februari 2005, nader onderzoek te doen naar de werkhervatting door appellant dan wel een medische herbeoordeling te verrichten, maakt dit niet anders.
Het standpunt van appellant dat hij vanwege zijn psychische toestand niet heeft onderkend dat hij te veel uitkering ontving, heeft appellant niet onderbouwd aan de hand van medische informatie. De omstandigheid dat de WAO-uitkering werd uitbetaald via zijn werkgever, zodat het onderscheid tussen zijn salaris en de uitkering niet duidelijk was, leidt niet tot een ander oordeel. Dit doet immers niet af aan het gegeven dat appellant wist dat de WAOuitkering in zijn salaris was inbegrepen. Het Uwv heeft dan ook toepassing kunnen geven aan artikel 44 van de WAO. Nu van onverschuldigde betaling sprake is geweest, is het Uwv terecht met toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO tot terugvordering overgegaan.
4.3.
De beroepsgrond dat het Uwv de terugvordering had moeten beperken tot een bedrag van € 23.837,45, omdat een deel van zijn inkomsten niet als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO kan worden aangemerkt maar moet worden aangemerkt als sociaal loon, wordt evenmin gevolgd. Bij de berekening van de terugvordering is het Uwv uitgegaan van het voor appellant vastgestelde SV-loon. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat (een deel van) dit loon niet van economische betekenis is en daaraan geen loonwaarde kan worden toegekend.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien wordt eveneens onderschreven. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 20 augustus 2010, ECLI: CRVB:NL:CRVB:2010:BN4765) is sprake van een dringende reden indien de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor een betrokkene. De omstandigheden die door appellant zijn aangevoerd kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Daarbij is mede van belang dat, zoals ter zitting door appellant is bevestigd, de werkgever van appellant het maandelijkse aflossingsbedrag van de schuld aan het Uwv voor zijn rekening neemt. De omstandigheid dat het Uwv niet eerder dan 2015 appellant heeft gevraagd om een loonstrook, levert geen dringende reden op.
4.5.
Uit de overwegingen onder 4.2. tot en met 4.4. volgt dat het Uwv terecht een bedrag van
€ 62.951,84 bruto wegens te veel ontvangen WAO-uitkering van appellant heeft teruggevorderd. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.6.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt als volgt overwogen.
4.7.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.8.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 27 maart 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. De totale duur van de procedure heeft dus geen vier jaar geduurd zodat er van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Hieraan doet niet af dat de behandeling van het hoger beroep langer dan twee jaar heeft geduurd. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M. Schoneveld en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren