ECLI:NL:CRVB:2021:2749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
19/4370 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering van verlofuren en diensttijdgratificatie van ambtenaar bij het ministerie van Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die werkzaam was bij het ministerie van Defensie. De appellant had eerder strafontslag gekregen, dat na twee beroepsprocedures niet standhield. Vervolgens werd hem ontslag verleend wegens ongeschiktheid door ziekte, met een wijziging van de ontslagdatum naar 28 september 2011. De Raad heeft geoordeeld dat de terugvordering van verlofuren en de proportionele diensttijdgratificatie in overeenstemming zijn met de geldende rechtspraak. De Raad oordeelde dat de appellant niet in een gunstigere positie mocht komen dan bij een niet-ontslag. De Raad heeft vastgesteld dat de terugvordering van de bij het ontslag uitbetaalde verlofuren binnen de wettelijke termijn heeft plaatsgevonden. De appellant had ook recht op een gratificatie voor 40 dienstjaren, maar de terugvordering van de eerder uitgekeerde proportionele diensttijdgratificatie moest worden verlaagd, omdat deze ten onrechte bruto was teruggevorderd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

19.4370 AW, 20/2641 AW

Datum uitspraak: 22 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 september 2019, 17/5070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 15 oktober 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar (nadere besluit) genomen. Appellant heeft op dit besluit een reactie gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2021. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Visser en M.B. Boss.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij het ministerie van Defensie. Hem is per 1 april 2007 strafontslag verleend, welk ontslag na twee achtereenvolgende beroepsprocedures bij de rechtbank in rechte geen stand heeft gehouden.
1.2.
Vervolgens is aan appellant per 1 april 2007 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid wegens ziekte. Bij besluit van 16 juli 2012 is het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Tijdens het beroep tegen dat besluit is bij besluit van 19 maart 2013 het bezwaar in zoverre alsnog gegrond verklaard dat de ontslagdatum is gewijzigd in 28 september 2011. Daarbij is beslist dat appellant als gevolg van deze wijziging een nabetaling van € 53.381,40 netto exclusief wettelijke rente zal ontvangen. De rechtbank Midden-Nederland heeft bij uitspraak van 20 november 2013 (12/4372) het beroep tegen het besluit van 16 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 19 maart 2013 ongegrond. Daarbij is onder meer overwogen dat de door appellant betwiste financiële consequenties van de wijziging van de ontslagdatum – waaronder de nabetalingen – buiten de omvang van het geding vallen. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. Op 27 maart 2019 heeft hij dit hoger beroep ingetrokken.
1.3.
In navolging van wat is besproken ter zitting van de rechtbank Midden-Nederland van 9 oktober 2013 heeft de minister op 17 oktober 2013 aan appellant de salarisspecificaties over de maanden april, juli en augustus 2013 opnieuw toegestuurd, waarbij de gelegenheid is geboden hier (alsnog) bezwaar tegen te maken. In de salarisspecificatie van april 2013 is een uitbetaling vermeld van € 58.987,78 netto. In dit bedrag zat ook een uitbetaling van
€ 5.606,38 aan wettelijke rente en een uitbetaling aan diensttijdgratificatie van € 3.807,50. In de salarisspecificatie van juli 2013 is een nabetaling opgenomen van € 8.615,57, die verband hield met een samenloop van inhouding bezoldiging en een socialezekerheidsuitkering. In de salarisspecificatie van augustus 2013 is een bedrag opgenomen van € 2.255,67 aan wettelijke rente in verband met de nabetaling van € 8.615,57. Bij besluit van 30 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren tegen deze salarisspecificaties ongegrond verklaard. Volgens de minister had appellant niet onderbouwd op grond waarvan de verrichte nabetalingen onjuist zouden zijn. Er is evenmin aanleiding voor een aanvullende financiële compensatie, zoals appellant heeft verzocht, aldus de minister.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat het bezwaarschrift van appellant deels als een verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt en dat op dat verzoek de procedure van toepassing is zoals die gold tot 1 juli 2013. In verband daarmee heeft de rechtbank het bestreden besluit mede aangemerkt als een primair schadebesluit en heeft zij het beroepschrift in zoverre doorgezonden naar de minister ter verdere behandeling als bezwaarschrift. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover dat ziet op de berekening van de diensttijdgratificatie en de daarover verschuldigde wettelijke rente. Het bestreden besluit is in zoverre vernietigd. Daarbij is overwogen dat de minister te kennen heeft gegeven dat appellant bij nader inzien recht heeft op een bedrag aan diensttijdgratificatie voor 40 dienstjaren van € 4.032,50 (netto) en dat in verband hiermee een extra bedrag aan wettelijke rente moet worden vergoed van in totaal € 64,04. Deze gecorrigeerde bedragen heeft de rechtbank juist geacht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen recht heeft op een proportionele diensttijdgratificatie naast de diensttijdgratificatie voor 40 dienstjaren waarop hij alsnog recht heeft. De minister mocht de proportionele diensttijdgratificatie bruto terugvorderen. Daarnaast heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van salaris over de periode 1 april 2007 tot 28 september 2011. In dat verband heeft de rechtbank bepaald dat de minister op dit punt een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de minister de wettelijke rente ten onrechte niet heeft berekend aan de hand van de toepasselijke brutobedragen en dat het de minister niet vrijstond om in dit verband eerst een bedrag van € 16.341,51, zijnde een vordering van de minister op appellant, te verrekenen. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tot slot heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister het nadere besluit genomen. Hierbij is beslist dat over de nabetaling aan brutosalaris over de periode 1 april 2007 tot 28 september 2011 recht bestaat op een bedrag van € 12.712,47 aan wettelijke rente. Op dit bedrag moet in mindering worden gebracht het al uitbetaalde bedrag aan wettelijke rente van € 5.606,38. Per saldo resteert een bedrag van € 7.106,09. Over de nabetaling van dit laatste bedrag bestaat aanspraak op wettelijke rente van € 1.123,55. Tot slot heeft appellant, zoals ter zitting van 16 juli 2019 is toegezegd, recht op uitbetaling van een bedrag van € 0,95 aan wettelijke rente in verband met het aangepaste bedrag van de diensttijdgratificatie. Aan appellant wordt uitbetaald een totaalbedrag van € 8.230,59 (€7.106,09 + € 1.123,55 + € 0,95).
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nadere besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
Uitbetaling en terugvordering van verlofuren
4.2.
Aan appellant is een vergoeding toegekend voor 464 verlofuren overeenkomstig artikel 34, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Daarin is onder meer bepaald dat als bij ontslag nog aanspraak bestaat op verlofuren, de vergoeding wordt berekend over ten hoogste twee maal de aanspraak op vakantie over een vol kalenderjaar. Daarbovenop is aan appellant een vergoeding toegekend voor 406 verlofuren, dus in totaal 870 verlofuren. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant hiermee niet tekort is gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de toepasselijke regelingen geen aanspraak bieden op uitbetaling van ADV-uren. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij dit oordeel niet betwist, maar dat hij op grond van de billijkheid aanspraak kan maken op een vergoeding. Daarin volgt de Raad appellant niet. Bijzondere omstandigheden die leiden tot een onbillijkheid zijn door appellant niet gesteld en de Raad ook niet gebleken.
4.3.
Indien een ontslag ongedaan wordt gemaakt bestaat volgens vaste rechtspraak recht op nabetaling van de bezoldiging, waarop het bestuursorgaan de door de ambtenaar in de desbetreffende periode genoten inkomsten uit arbeid in mindering mag brengen (uitspraak van 20 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3992). Aan deze vaste rechtspraak ligt het algemeen rechtsbeginsel ten grondslag dat de gevolgen van een herroepen ontslagbesluit zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt. Dit betekent enerzijds dat de ambtenaar wordt beschouwd als in dienst te zijn gebleven en daarom in beginsel aanspraak heeft op de volle bezoldiging over de periode gedurende welke hij ten onrechte als ontslagen is aangemerkt en anderzijds dat rekening wordt gehouden met de – niet ongedaan te maken – omstandigheid dat de ambtenaar gelegenheid heeft gehad en gebruikt om andere betaalde arbeid te verrichten, die hij niet had kunnen verrichten, indien hij niet als ontslagen was aangemerkt. Genoemd algemeen rechtsbeginsel vordert niet dat de ambtenaar in een gunstigere positie komt te verkeren dan wanneer hij niet was ontslagen.
4.4.
Verder heeft de Raad in zijn uitspraak van 24 februari 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AA5418, overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenwichtige belangenafweging meebrengen dat een betaling waarvan de onverschuldigdheid de ambtenaar ten tijde van de betaling redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn, in het algemeen niet kan worden teruggevorderd. Hierop moet een uitzondering worden gemaakt als de onverschuldigdheid van een betaling pas door een latere wijziging van omstandigheden met terugwerkende kracht is ontstaan – bijvoorbeeld door een loonsverhoging met terugwerkende kracht of een rechterlijke vernietiging van het ontslag terzake waarvan wachtgeld was toegekend – en de ambtenaar daardoor alsnog aanspraak verkrijgt op een bedrag ter compensatie van het wegvallen waarvan de betaling van uitkering diende. In dat geval verzetten de genoemde beginselen zich ook niet tegen terugvordering van wat is uitgekeerd in maanden vóórdat de ambtenaar de onverschuldigdheid duidelijk kon zijn, voor zover het bedrag waarop de ambtenaar alsnog aanspraak verkrijgt niet geringer is dan het onverschuldigd betaalde. Een dergelijke terugvordering leidt immers niet tot een minder gunstige inkomenspositie dan waarvan de ambtenaar ten tijde van het ontvangen van de uitkering redelijkerwijs mocht uitgaan. Uit de genoemde beginselen vloeit voort dat terugvordering in een dergelijk geval in beginsel uiterlijk kan plaatsvinden twee jaar nadat de ambtenaar de onverschuldigdheid redelijkerwijs duidelijk kon zijn dan wel uiterlijk binnen vijf jaar als de fout door toedoen van de ambtenaar is ontstaan.
4.5.
Het terugvorderen en verrekenen van de bij het ontslag van 1 april 2007 uitbetaalde verlofuren, is in overeenstemming met de in 4.3 en 4.4 genoemde rechtspraak. Bij het onder 1.2 genoemde besluit van 19 maart 2013 is de ontslagdatum gewijzigd in 28 september 2011. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is vervolgens teruggevorderd binnen de termijn van twee jaar van de in 4.4. genoemde uitspraak. Het hoger beroep slaagt op dit punt niet.
Terugvordering/verrekening proportionele diensttijdgratificatie
4.6.
In verband met de opschuiving van de ontslagdatum had appellant alsnog recht op een gratificatie behorend bij 40 dienstjaren in plaats van een proportionele diensttijdgratificatie die liep tot 1 april 2007. Het alsnog toekennen van de gratificatie behorend bij 40 dienstjaren en het gelijktijdig terugvorderen van de al uitgekeerde proportionele diensttijdgratificatie is in overeenstemming met de in 4.3 en 4.4 genoemde rechtspraak.
4.7.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister de uitbetaalde proportionele diensttijdgratificatie ten onrechte bruto heeft teruggevorderd door het netto uitgekeerde bedrag van € 3.567,48 te verhogen met een bedrag van € 2.583,35, zodat in dit verband in totaal € 6.150,83 is teruggevorderd. Daarbij heeft hij zich beroepen op artikel 9, zesde lid, van de Inkomstenregeling burgerlijke ambtenaren defensie (Ibad). Hierin is bepaald dat de loonheffing en inhoudingen, bedoeld in paragraaf 5 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP, die in voorkomend geval zijn verschuldigd over een proportionele diensttijdgratificatie die is afgeleid van een diensttijdgratificatie wegens vijfentwintig of veertig jaar trouwe dienst, als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, en in het vierde lid, onderdeel b, voor rekening komen van Defensie. Volgens appellant verdraagt het bruto terugvorderen van de proportionele diensttijdgratificatie zich niet met deze bepaling. Dit betoog slaagt. Weliswaar geldt op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 10 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3069) dat terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging bruto kan plaatsvinden indien de bezoldiging betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten, maar in dit concrete geval staat het bepaalde in artikel 9, zesde lid, van de Ibad aan een dergelijke brutering in de weg. Het terugvorderingsbedrag moet worden verlaagd met het genoemde bedrag van € 2.583,35. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd.
Wettelijke verhoging
4.8.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor toewijzing van de door appellant gevorderde verhoging als bedoeld in artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW), nu het hier om een ambtelijk dienstverband gaat, waarop de bepalingen over de arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht niet van toepassing zijn. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat in het wel toepasselijke Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) voor een vergelijkbare verhoging geen basis is te vinden. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3749.
4.9.
Appellant heeft er in hoger beroep terecht op gewezen dat hier niet het ARAR maar het Bard van toepassing is. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat aan appellant een wettelijke verhoging toekomt, aangezien ook het Bard hiervoor geen basis biedt.
Premies OP/NP, IP, VUT/FPU en IPBW hoog
4.10.
In het kader van de voorliggende besluitvorming heeft de minister premies OP/NP, IP, VUT/FPU en IPBW hoog ingehouden, zoals vermeld in de salarisspecificatie van april 2013. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat het aannemelijk is dat de minister in dit verband van een te hoog pensioengevend jaarinkomen is uitgegaan, gelet op de hoge inhoudingen. Nog daargelaten dat appellant deze stelling niet concreet heeft onderbouwd, overweegt de Raad hierover dat de inhouding van de desbetreffende premies en de vaststelling in dit verband van het pensioengevend jaarinkomen een aangelegenheid is van privaatrechtelijke aard waarover de Raad niet bevoegd is te oordelen. Verwezen wordt naar de uitspraken van 7 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4722, en 24 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2180. Dit betekent dat hiertegen geen bezwaar openstond. In dit verband kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. De minister heeft het bezwaar van appellant op dit punt ten onrechte ontvankelijk geacht en ongegrond verklaard. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd.
Hoogte proceskostenvergoeding beroepsfase
4.11.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 42,52 aan in beroep gemaakte reiskosten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) alleen punten worden toegekend voor verrichte proceshandelingen opgesomd in de bij dat besluit behorende bijlage. Het door appellant inwinnen van juridisch advies vormt niet een dergelijke proceshandeling. Daarom heeft de rechtbank de declaratie van de toenmalige gemachtigde van appellant, mr. A.J. Kiela, van 25 maart 2019 niet voor vergoeding in aanmerking gebracht. Volgens appellant had de rechtbank aanleiding moeten zien om deze kosten te vergoeden met toepassing van artikel 2, derde lid, van de Bbp. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat mr. Kiela niet alleen heeft geadviseerd over het door appellant ingediende beroepschrift, maar dat hij appellant ook zou bijstaan tijdens de rechtbankzitting. Vanwege een operatie was mr. Kiela echter verhinderd bij die zitting aanwezig te zijn.
4.12.
De Raad volgt appellant niet in dit standpunt. Wat betreft de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, bevat de bijlage bij het Bbp een limitatieve opsomming van verrichte proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegekend. Wat appellant heeft aangevoerd, levert geen bijzondere omstandigheden op als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd zover daarbij het beroep wat betreft het bruto terugvorderen van de proportionele diensttijdgratificatie en het inhouden van de onder 4.10 genoemde premies ongegrond is verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit zal in zoverre gegrond worden verklaard en dit besluit zal in zoverre worden vernietigd. De Raad zal wat betreft de terugvordering van de proportionele diensttijdgratificatie zelf in de zaak voorzien door de salarisspecificatie van april 2013 in zoverre te herroepen en te bepalen dat het terugvorderingsbedrag wordt verlaagd met het in 4.7 genoemde bedrag van € 2.583,35. De Raad ziet verder aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen de onder 4.10 genoemde inhoudingen niet-ontvankelijk te verklaren. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd, voor zover aangevochten.
Nadere besluit van 15 oktober 2019 over de vergoeding van wettelijke rente
4.14.
Tegen het besluit van 15 oktober 2019 heeft appellant diverse beroepsgronden aangevoerd. Ter zitting heeft hij te kennen gegeven dat hij de beroepsgronden wat betreft de uitbetaling van eenmalige uitkeringen over de jaren 2005 en 2006 niet langer handhaaft. Over de resterende beroepsgronden wordt het volgende overwogen.
4.15.
Het gaat hier om periodiek te verrichten salarisbetalingen. Voor het tijdstip waarop deze moeten worden verricht, gelden geen specifieke algemeen verbindende voorschriften anders dan de algemene bepalingen van titel 4.4 van de Awb. Dan geldt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958) dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op het tijdvak waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om wijziging van een element van de betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
4.16.
In dit geval gaat het om de termijnen vanaf 1 april 2007. Wat in 4.15 is overwogen betekent dat de wettelijke rente over de termijn van 1 tot en met 30 april 2007 is ingegaan op 1 mei 2007. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand.
4.17.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister een herberekening gemaakt van de wettelijke rente die over de periode 1 april 2007 tot 28 september 2011 is verschuldigd. Hierbij heeft de minister, naast de door de rechtbank voorgeschreven uitgangspunten, de in 4.15 en 4.16 beschreven systematiek gehanteerd. Anders dan appellant heeft gesteld, is de minister hierbij telkens van de juiste ingangsdata uitgegaan en is niet een berekening gemaakt op basis van de systematiek van enkelvoudige rente. De rente is berekend in overeenstemming met artikel 4:98, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 6:119, tweede lid, van het BW. In het laatstgenoemde artikellid is bepaald dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, wordt vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Dat het totaalbedrag aan wettelijke rente over de genoemde periode van € 12.712,47 onjuist zou zijn berekend, is niet gebleken.
4.18.
Over wat appellant naar voren heeft gebracht over het in 2.2 genoemde bedrag van
€ 8.230,59 wordt het volgende overwogen. Naar aanleiding van het in 1.2 genoemde besluit van 19 maart 2013 is de minister overgegaan tot de in 1.3 genoemde salarisnabetalingen. Zoals uit 4.17 volgt was de minister in verband daarmee een bedrag aan wettelijke rente verschuldigd van in totaal € 12.712,47. Hij heeft daarvan in 2013 echter slechts een bedrag van € 5.606,38 uitbetaald. Het verschil, zijnde € 7.106,09, is alsnog uitbetaald in november 2019. In het kader van de nabetaling van dit laatste bedrag is daarover een bedrag aan wettelijke rente vergoed van € 1.123,55. Ook hier geldt dat de rente is berekend in overeenstemming met artikel 4:98, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 6:119, tweede lid, van het BW. Zoals ter zitting namens de minister is toegelicht, is hierbij als einddatum gehanteerd 30 november 2019 en niet een eerdere datum, zoals appellant heeft gesteld. Het is niet gebleken dat het in 2.2 genoemde totaalbedrag van € 8.230,59 aan wettelijke rente onjuist is berekend.
4.19.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2019 ongegrond moet worden verklaard.
5. Van voor vergoeding in aanmerking proceskosten in hoger beroep is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep wat betreft het bruto terugvorderen van de proportionele diensttijdgratificatie en de inhouding van de onder 4.10 genoemde premies ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre;
  • herroept de salarisspecificatie van april 2013 voor zover daarin is bepaald dat het in 4.7 genoemde bedrag van € 2.583,35 wordt teruggevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het in dit verband vernietigde gedeelte van het besluit van 30 oktober 2017;
  • verklaart het bezwaar tegen de inhouding van de onder 4.10 vermelde premies niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het in dit verband vernietigde gedeelte van het besluit van 30 oktober 2017;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2019 ongegrond;
  • bepaalt dat de minister het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur