Uitspraak
16 december 2014, 14/477 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
17 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover van belang, aan appellant meegedeeld dat aan hem over de periode van 4 oktober 2004 tot 1 maart 2008 bezoldiging wordt nabetaald onder aftrek van genoten inkomsten bij [BV] en dat over het na te betalen bedrag wettelijke rente wordt vergoed. Verder heeft het college meegedeeld dat appellant op grond van artikel 6.2.3 van de CAR/UWO geen vakantie heeft opgebouwd over de periode waarin hij niet heeft gewerkt.
WW-uitkering heeft ontvangen en dat appellant in de periode van 1 juni 2006 tot, voor zover hier van belang, 1 maart 2008 arbeid in loondienst heeft verricht bij [BV] voor 40 uur per week.
4 oktober 2004 tot 1 maart 2008 recht op 20 dagen vakantie per jaar met behoud van zijn WW-uitkering onderscheidenlijk loon. Daarmee is in die periode voor appellant voldaan aan het minimumvereiste van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG en aan de doelstelling van deze richtlijn. Anders dan appellant wenst, komen hem op grond van deze bepaling geen verdergaande aanspraken jegens het college toe. Artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG brengt niet met zich dat appellant, als gevolg van de herroeping van het ontslagbesluit, over de periode van 4 oktober 2004 tot 1 maart 2008, nogmaals, dit keer jegens het college, het recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken toekomt. Dit volgt ook niet uit het arrest Schultz-Hoff e.a., waarop appellant zich heeft beroepen. Dat appellant in de periode van 4 oktober 2004 tot 1 maart 2008 slechts gedeeltelijk van zijn recht op een jaarlijkse vakantie op grond van de Vakantieregeling WW en IOW en het BW gebruik heeft gemaakt, dient voor zijn rekening te blijven en leidt daarom niet tot een ander oordeel. Nu naar het oordeel van de Raad sprake is van een acte clair, bestaat geen aanleiding om een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen.