ECLI:NL:CRVB:2013:2180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
12-5287 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake pensioengevend jaarinkomen van rechter

In deze zaak heeft appellant, een rechter, beroep ingesteld tegen een besluit van het bestuur van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarbij zijn bezwaar tegen een eerdere beslissing over zijn pensioengevend jaarinkomen ongegrond werd verklaard. De kwestie draait om de vraag of de brief van 28 februari 2012, waarin verweerder weigerde een nieuw pensioengevend jaarinkomen door te geven aan het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP), als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat dit niet het geval is, omdat de uitvoering van de pensioenovereenkomst privaatrechtelijk van aard is en derhalve geen bezwaar openstond tegen de brief. De Raad vernietigt het besluit van 27 augustus 2012 en verklaart het bezwaar tegen de brief van 28 februari 2012 niet-ontvankelijk. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 944,-.

Uitspraak

12/5287 AW
Datum uitspraak: 24 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de rechtbank 's-Hertogenbosch (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 augustus 2012 (bestreden besluit), waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van verweerder van 28 februari 2012, ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.C. van Fenema, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.F.L. Boermans en mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
2.1.
Appellant is per 1 september 2000 aangesteld als senior gerechtssecretaris bij de Raad. Bij Koninklijk Besluit van 8 juni 2006 is appellant per 29 juni 2006 benoemd als gerechtsauditeur. Na een periode van detachering is appellant bij Koninklijk Besluit van
21 augustus 2009, per 1 januari 2010 benoemd tot rechter-plaatsvervanger (in opleiding; rio) bij de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellant is bij Koninklijk Besluit van 3 februari 2011, per 15 januari 2011 benoemd tot rechter.
2.2.
Tijdens een gesprek op 14 januari 2011 heeft appellant verweerder verzocht om voor het jaar 2011 aan het Algemeen burgerlijk pensioenfonds - thans Stichting pensioenfonds ABP - (ABP) een pensioengevend jaarinkomen door te geven gebaseerd op de hoogte van zijn salaris als rechter per 15 januari 2011, dan wel de door hem geleden (pensioen)schade te vergoeden. In een e-mail van 24 januari 2012 heeft appellant zijn verzoek herhaald.
2.3.
Bij brief van 28 februari 2012 heeft verweerder aan appellant te kennen gegeven dat hij geen aanleiding ziet om een ander pensioengevend jaarinkomen door te geven aan het ABP, dan is bepaald op de peildatum 1 januari 2011, nu geen sprake is van een nieuw dienstverband in de zin van artikel 3.2, eerste lid, van het ABP Pensioenreglement 2011. Verweerder heeft dit standpunt na bezwaar van appellant gehandhaafd bij het bestreden besluit.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad staat allereerst - ook ambtshalve - voor de vraag of het bezwaar van appellant tegen de brief van 28 februari 2012 door verweerder terecht ontvankelijk is verklaard en overweegt daartoe als volgt.
3.2.
Met ingang van 1 januari 1996 is het ABP geprivatiseerd.
3.3.
De door appellant aan de orde gestelde kwestie, heeft betrekking op de pensioenaanspraken van appellant als overheidswerknemer in de zin van de Wet Privatisering ABP (WPA), alsmede zijn daarmee samenhangende verplichtingen. In artikel 4, eerste lid, van de WPA is bepaald dat die aanspraken en verplichtingen worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht. De beslissing van verweerder om een bepaald jaarinkomen vast te stellen en door te geven aan het ABP betreft de uitvoering van de op basis van genoemd artikel 4 gesloten pensioenovereenkomst, die de basis vormt voor het ABP Pensioenreglement, versie 2011 (PR).
3.4.
Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 15 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004: AO8396) is de uitvoering van de op basis van artikel 4 van de WPA gesloten pensioenovereenkomst privaatrechtelijk van aard. De uitleg en invulling van het begrip ‘nieuwe dienstverhouding’ in het PR en de daarop gebaseerde beslissing van verweerder om een bepaald jaarinkomen aan het ABP door te geven, hebben daarom een privaatrechtelijk karakter. Er is dan ook geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Een beslissing op een verzoek om vergoeding van (pensioen)schade als gevolg van een dergelijke privaatrechtelijke aangelegenheid kan daarom ook niet als een besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt (CRvB 20 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7319). Dat, zoals appellant stelt, het ABP zich in dit verband lijdelijk opstelt en geheel afhankelijk is van de door verweerder verschafte informatie over het jaarinkomen, maakt het voorgaande niet anders.
3.5.
Dit betekent, gelet op artikel 7:1, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 17 van de Beroepswet, dat tegen de brief van 28 februari 2012 geen bezwaar openstond. Dit brengt mee dat ter zake van de kwestie die partijen verdeeld houdt, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
3.6.
Verweerder heeft het bezwaar van appellant tegen de brief van 28 februari 2012 ten onrechte ontvankelijk en ongegrond verklaard. Het beroep is gegrond en het besluit van
27 augustus 2012 dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen de brief van 28 februari 2012 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van appellant in beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2012 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2012 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht van
€ 156,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en B. Barentsen en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD