ECLI:NL:CRVB:2021:2622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
19/3620 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand in verband met onroerende zaak in het buitenland en discriminatieverbod

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de opschorting en intrekking van hun bijstandsuitkering. Dit gebeurde naar aanleiding van een onderzoek naar hun vermogen in Turkije, waar de echtgenote een woning zou bezitten. De casemanager van de gemeente Zaanstad had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat de appellant en zijn echtgenote niet de benodigde machtiging hadden verstrekt voor het onderzoek naar hun vermogen.

De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Zaandam niet in strijd heeft gehandeld met het discriminatieverbod. Het discriminatieverbod, zoals vastgelegd in artikel 14 van het EVRM, verbiedt alleen ongelijke behandeling zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging. De Raad stelde vast dat er geen sprake was van gelijke gevallen, omdat in Nederland geboren bijstandsgerechtigden niet kunnen remigreren, in tegenstelling tot niet in Nederland geboren bijstandsgerechtigden. De Raad bevestigde dat de opschorting en intrekking van de bijstand rechtmatig waren, omdat de appellant en zijn echtgenote niet voldaan hadden aan de verzoeken om informatie en machtiging.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant, die werden begroot op € 1.496,-. Tevens werd het college verplicht om het griffierecht van € 128,- aan de appellant te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19.3620 PW

Datum uitspraak: 19 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 juli 2019, 18/5242 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaandam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad en het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2021. Namens appellant is mr. Bal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Arnold.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote (X) ontvingen vanaf 13 juni 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van het voornemen van appellant en X om te remigreren naar Turkije heeft een casemanager senior van de gemeente Zaanstad (casemanager) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant en X verleende bijstand. In dat kader heeft de casemanager het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) op 20 november 2017 verzocht om onderzoek te doen naar het bezit van vermogen van appellant en X in Turkije. Het IBF heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken Ankara (Bureau Attaché) verzocht dit onderzoek te verrichten. De bevindingen van het door het Bureau Attaché verrichte onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 december 2017 (rapport). In het rapport is vermeld dat X op de website van de gemeente A (Turkije) voorkomt met een registratie van onroerende zaakbelasting en dat het hierbij gaat om een woning op het adres Y te A (woning). Het Bureau Attaché heeft het IBF geadviseerd om X schriftelijke verklaringen van het kadaster en van de afdeling onroerend zaakbelasting van de gemeente A aan het IBF over te laten leggen waarin wordt verklaard welke onroerende goederen op haar naam geregistreerd staan/stonden.
1.3.
Bij brief van 14 februari 2018 heeft de casemanager appellant en X meegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat X een woning bezit in A. De casemanager heeft appellant en X verzocht voor 14 maart 2018 schriftelijke verklaringen van het kadaster en van de afdeling onroerend zaakbelasting van gemeente A in te leveren waarin staat welke onroerende goederen vanaf 2010 op naam van appellant en X staan of stonden.
1.4.
X heeft de casemanager op 15 februari 2018 telefonisch meegedeeld dat de woning na het overlijden van haar vader is verdeeld over zes kinderen met de afspraak dat de moeder van X tot haar dood in de woning mag blijven wonen. Op 8 maart 2018 hebben appellant en X een in de Turkse taal opgesteld document ingeleverd dat als kop ‘Taşinmaza Ait Tapu Kaydi’ heeft en betrekking heeft op de woning.
1.5.
De casemanager heeft dit document via het IBF ter beoordeling aan het Bureau Attaché voorgelegd. Per e-mailbericht van 2 mei 2018 heeft het Bureau Attaché het IBF meegedeeld: “zo’n verklaring begint niet met de kop “Taşinmaza Ait Tapu Kaydi” (eigendomsregistratie van het onroerend goed)” en verder dat het door appellant en X ingeleverde document niet de schriftelijke verklaring is die in het rapport wordt bedoeld.
1.6.
Bij brief van 7 juni 2018 heeft de casemanager X verzocht vóór 1 juli 2018 een bijgevoegd machtigingsformulier volledig ingevuld en voorzien van pasfoto en handtekening (gevraagde machtiging) terug te sturen. X heeft de gevraagde machtiging niet ingeleverd.
1.7.
Bij brief van 19 juli 2018 heeft de casemanager appellant en X nogmaals verzocht om de gevraagde machtiging in te leveren. In reactie op dit verzoek heeft X het machtigingsformulier, voorzien van een handtekening van de bewindvoerder van appellant en X, ingeleverd.
1.8.
Bij besluit 30 juli 2018 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellant en X met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 1 juli 2018 opgeschort. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat X de gevraagde machtiging niet met een handtekening en pasfoto van X zelf heeft toegezonden. Hierbij heeft het college appellant en X in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door de gevraagde machtiging vóór 14 augustus 2018 te retourneren.
1.9.
Bij besluit van 22 augustus 2018 (besluit 2) heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellant en X met ingang van 1 juli 2018 ingetrokken op de grond dat appellant en X de gevraagde machtiging niet binnen de gegeven hersteltermijn hebben ingeleverd.
1.10.
Bij besluit van 29 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant en X tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank de volgende beroepsgrond ten onrechte onbesproken heeft gelaten. De opschorting en intrekking zijn onrechtmatig, omdat het onderzoek en daarmee ook het verzoek om informatie onrechtmatig zijn. Het college heeft namelijk in strijd met artikel 8 (lees: 14) van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gehandeld, omdat het een niet objectief gerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt.
4.2.
Het onbesproken laten van deze beroepsgrond is in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ter beoordeling van de vraag of deze omissie tot vernietiging van de aangevallen uitspraak moet leiden zal de Raad doen wat de rechtbank had behoren te doen en de in beroep tegen het bestreden besluit onbesproken grond beoordelen.
4.3.
Appellant heeft ter zitting van de Raad betoogd dat artikel 14 van het EVRM is geschonden omdat de aanleiding voor het onderzoek, te weten het voornemen van appellant en X om te remigreren, discriminatoir is. Het college maakt een ongerechtvaardigd onderscheid tussen personen die zijn geboren in het buitenland en personen die in Nederland zijn geboren, omdat alleen personen die in het buitenland zijn geboren kunnen remigreren.
4.4.
Dit betoog treft geen doel. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.4.1.
Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening, dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. [1] Daarbij mag echter niet in strijd gehandeld worden met het discriminatieverbod, zoals onder meer opgenomen in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. [2]
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak brengt het verdragsrechtelijk discriminatieverbod als bedoeld in artikel 14 van het EVRM niet mee dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. [3]
4.4.3.
Juist omdat in Nederland geboren bijstandsgerechtigden, in tegenstelling tot niet in Nederland geboren bijstandsgerechtigden, niet kunnen remigreren, is van gelijke gevallen geen sprake.
4.5.
Uit 4.4 tot en met 4.4.3 volgt dat de beroepsgrond dat, kort gezegd, het college heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod niet slaagt. De omissie van de rechtbank leidt daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.6.
Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat het college het recht op bijstand ten onrechte heeft opgeschort en de bijstand vervolgens ten onrechte heeft ingetrokken. Het verzoek om inlevering van de gevraagde machtiging was niet noodzakelijk, omdat een onderzoek naar de woning ook zonder een machtiging van X kan plaatsvinden.
4.7.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft ter zitting uitgelegd dat hij bij X een machtiging heeft opgevraagd om te onderzoeken of in Turkije op haar naam nog meer vermogen staat geregistreerd en dat een machtiging daarvoor noodzakelijk is. Appellant heeft ter zitting na deze uitleg bevestigd dat een machtiging voor het verrichten van een dergelijk onderzoek noodzakelijk is.
4.8.
Gelet op 4.4 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op wat onder 4.2 is overwogen met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.2 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.496,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door als W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R. de Haas

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231.
2.Zie de uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2702.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4180.