In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de opschorting en intrekking van hun bijstandsuitkering. Dit gebeurde naar aanleiding van een onderzoek naar hun vermogen in Turkije, waar de echtgenote een woning zou bezitten. De casemanager van de gemeente Zaanstad had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat de appellant en zijn echtgenote niet de benodigde machtiging hadden verstrekt voor het onderzoek naar hun vermogen.
De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Zaandam niet in strijd heeft gehandeld met het discriminatieverbod. Het discriminatieverbod, zoals vastgelegd in artikel 14 van het EVRM, verbiedt alleen ongelijke behandeling zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging. De Raad stelde vast dat er geen sprake was van gelijke gevallen, omdat in Nederland geboren bijstandsgerechtigden niet kunnen remigreren, in tegenstelling tot niet in Nederland geboren bijstandsgerechtigden. De Raad bevestigde dat de opschorting en intrekking van de bijstand rechtmatig waren, omdat de appellant en zijn echtgenote niet voldaan hadden aan de verzoeken om informatie en machtiging.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant, die werden begroot op € 1.496,-. Tevens werd het college verplicht om het griffierecht van € 128,- aan de appellant te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.