ECLI:NL:CRVB:2021:2290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
19/2037 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor de aflossing van een schuld en de uitleg van 'zeer dringende redenen' in de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de aflossing van een huurschuld van € 3.000,-. Het college van burgemeester en wethouders van Losser had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet (PW) in de weg stond aan de verlening van bijstand voor schulden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat niet alleen het inkomen van appellante ten tijde van het ontstaan van de schuldenlast van belang is, maar ook het inkomen dat zij nadien ter beschikking had. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat haar schuldenlast haar in haar bestaansvoorziening bedreigde, en de Raad concludeerde dat er geen sprake was van 'zeer dringende redenen' zoals bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. De Raad bevestigde dat de uitzonderingsbepaling van artikel 49 alleen van toepassing is als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening.

De uitspraak benadrukt dat het begrip 'zeer dringende redenen' niet dezelfde betekenis heeft als in andere artikelen van de PW en dat een grote schuldenlast op zichzelf niet voldoende is voor toepassing van deze bepaling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de aanvraag voor bijzondere bijstand af.

Uitspraak

19 2037 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 31 augustus 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 maart 2019, AWB 18/2066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Losser (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijk een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2021. Namens appellante is
mr. Van der Have verschenen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. K.A.G. Tijhaar en mr. J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 21 maart 2018 heeft appellante samen met haar echtgenoot een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor de aflossing van een huurschuld van op dat moment nog € 3.000,-.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 september 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in de weg staat aan verlening van bijstand voor schulden en dat geen sprake is van zeer dringende redenen om toch bijstand toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, toen de schuldenlast ontstond, niet beschikte over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en ook daarna niet.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat het college bij besluit van 8 maart 2018 aan appellante en haar echtgenoot bijstand naar de norm voor gehuwden heeft toegekend vanaf 22 januari 2018. In afwachting van het besluit van 8 maart 2018 heeft het college in februari 2018 voorschotten verstrekt. Toen beschikte appellante dus over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het betoog van appellante dat zij bij het ontstaan van de schuldenlast geen inkomen op bijstandsniveau had, treft geen doel. Uit de tekst van de wet vloeit voort dat niet alleen het inkomen van appellante ten tijde van het ontstaan van de schuldenlast van belang is, maar ook het inkomen dat appellante nadien, tot en met de datum van het besluit op de aanvraag, ter beschikking stond. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in beginsel in de weg staat aan het verlenen van bijstand.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW had moeten afwijken van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW. Vanwege de huurachterstand dreigde appellante haar woning te verliezen. Omdat zij haar vorige woning heeft verloren door een brand, zou een woningontruiming extra traumatisch voor haar zijn.
4.5.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Uit de woorden ‘zeer dringende redenen’ in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW blijkt het uitzonderingskarakter van deze bepaling. Zeer dringende redenen als hier bedoeld doen zich alleen voor als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening, zodat die bijstandsverlening volstrekt onvermijdelijk is. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 7 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7227 en ook nadien, bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2960. Uit deze uitspraken volgt dat sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan. Dit is bijvoorbeeld zo als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt.
4.5.2.
Anders dan is overwogen in de uitspraak van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5751, heeft dit begrip zeer dringende redenen niet dezelfde betekenis als het begrip zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Een zeer dringende reden in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW kan ook bestaan zonder dat zich een acute noodsituatie voordoet. Maar het bestaan van een grote schuldenlast is, anders dan appellante meent, op zichzelf niet voldoende reden voor toepassing van deze uitzonderingsbepaling. Zie de hiervoor vermelde uitspraak van 7 juni 2010.
4.5.3.
Appellante heeft haar standpunt dat de gevraagde bijstand noodzakelijk was wegens een dreigende huisuitzetting niet onderbouwd. De dagvaarding die zij in dit verband heeft overgelegd is op 20 maart 2019 betekend, dus ruimschoots na de periode waar het hier om gaat. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de huurschuld haar in haar bestaansvoorziening bedreigde.
4.5.4.
Van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW was dus geen sprake.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A.M. Overbeeke en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R. de Haas