ECLI:NL:CRVB:2020:2960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
18/4822 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor huurschuld op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 8 september 2010 bijstand ontvangt, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter aflossing van een huurschuld van € 1.125,49 aan zijn woningcorporatie. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat er geen zeer dringende redenen waren om af te wijken van de regels van de Participatiewet (PW). De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op het moment van ontstaan van de huurschuld over voldoende middelen beschikte om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de huurschuld hem psychisch belast en dat er zeer dringende redenen zijn om bijstand te verlenen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de situatie van de appellant niet voldoet aan de criteria voor zeer dringende redenen zoals beschreven in artikel 49 van de PW. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huurschuld zijn bestaansvoorziening bedreigt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 4822 PW

Datum uitspraak: 17 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 juli 2018, 18/207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Crutzen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 8 september 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij huurt sinds november 2010 zijn huidige woning van woningcoöperatie [woningcorporatie]. Op 24 mei 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de PW voor de aflossing van een huurschuld aan [woningcorporatie] tot een bedrag van € 1.125,49.
1.2.
Bij besluit van 14 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 december 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen bijzondere bijstand wordt verleend voor schulden en dat appellant ten tijde van het ontstaan van de huurschuld, en ook nadien, beschikte over middelen om te voorzien in de noodzakelijke bestaanskosten. Van zeer dringende redenen om, in afwijking hiervan, toch bijstand te verlenen is geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2.
Niet in geschil is dat de huurschuld bij [woningcorporatie] na de toekenning van de bijstand is ontstaan. Verder is niet in geschil dat op 16 januari 2012, in het kader van een schikking waarbij de ingangsdatum van de bijstand nader werd vastgesteld op 1 juli 2010, een nabetaling over de periode van 1 juli 2010 tot en met 7 september 2010 heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond van appellant dat hij, doordat het college aanvankelijk per een onjuiste datum bijstand heeft toegekend, verschillende betalingsachterstanden heeft opgelopen waardoor ook de huurschuld is ontstaan, slaagt niet. Wat er ook zij van verschillende betalingsachterstanden op het moment van toekenning van bijstand met ingang van
8 september 2010, vast staat dat op dat moment de hier in geding zijnde huurschuld nog niet bestond. Deze huurschuld kan immers niet eerder dan na aanvang van de huurovereenkomst in november 2010 zijn ontstaan. Op het moment van het ontstaan van de huurschuld beschikte appellant over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daarmee staat ook vast dat appellant over de middelen beschikte om de huur te voldoen. Dat het college het naar aanleiding van de aanvraag om bijstand verstrekte voorschot van € 200,- direct heeft verrekend tijdens de eerste twee uitkeringstermijnen doet aan het voorgaande niet af. Met deze verrekening is immers slechts niet nogmaals uitbetaald wat door hem eerder al was ontvangen.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij op grond van artikel 9 van de Beleidsregel individuele bijzondere bijstand Heerlen 2017 (Beleidsregel) voor bijzondere bijstand in aanmerking zou moeten worden gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 9 van de Beleidsregel ziet op de vorm waarin de bijzondere bijstand voor woonkosten wordt uitgekeerd indien recht op bijzondere bijstand bestaat. Uit 4.2 volgt reeds dat appellant geen recht op bijzondere bijstand heeft.
4.4.
Appellant heeft tevens aangevoerd dat op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW afgeweken moet worden van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW. Het bestaan van de huurachterstand is psychisch zeer belastend voor appellant. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW doen zich voor in een situatie waarin de behoeftige omstandigheden van de betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening dus volstrekt onvermijdelijk is. Dit houdt verband met het uitzonderingskarakter van deze bepaling en de bewoordingen ervan. Vergelijk de uitspraak van 7 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7227. Uit deze uitspraak volgt dat een dergelijke situatie zich voordoet als de betrokkene schulden heeft die hem/haar in zijn/haar bestaansvoorziening bedreigen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt. Wat appellant heeft aangevoerd is geen zeer dringende reden als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de huurschuld hem in zijn bestaansvoorziening bedreigde. Bovendien heeft appellant ter zitting bij de Raad verklaard dat hij met betrekking tot de huurschuld in gesprek is met de woningbouwvereniging en dat hij met enige regelmaat bedragen aflost op de huurschuld. Met de rechtbank moet dus worden geoordeeld dat van zeer dringende redenen geen sprake is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren