ECLI:NL:CRVB:2021:22

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
17/7708 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake re-integratie-inspanningen en loonsanctie in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van de Stichting Noordwest Ziekenhuisgroep te Alkmaar (betrokkene) met betrekking tot een werkneemster die zich ziek had gemeld. De werkneemster, werkzaam als medewerker beveiliging, had zich op 14 juni 2014 ziek gemeld vanwege heup- en rugklachten. Ondanks een revalidatietraject en advies van de bedrijfsarts, concludeerde een arbeidsdeskundige dat de re-integratie-inspanningen van de betrokkene onvoldoende waren. De werkneemster had op 20 maart 2016 een uitkering op basis van de Wet WIA aangevraagd, waarna de appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, besloot de loondoorbetalingsverplichting te verlengen.

De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de betrokkene tegen het besluit van de appellant gegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de betrokkene niet voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad oordeelde dat de betrokkene niet deugdelijke gronden had voor het niet volledig inzetten van de werkneemster in een passende functie en dat er geen deugdelijk herplaatsingsonderzoek had plaatsgevonden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de betrokkene werd ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat de toekenning van een WGA-uitkering aan de werkneemster geen invloed had op de beoordeling van de re-integratieverplichtingen van de werkgever.

Uitspraak

17.7708 WIA

Datum uitspraak: 4 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 oktober 2017, 16/4925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Stichting Noordwest Ziekenhuisgroep te Alkmaar (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld
Namens betrokkene heeft [naam A] een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020. Appellant heeft zich door middel van een videoverbinding laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam A].

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werkneemster] (werkneemster) is bij betrokkene werkzaam geweest als medewerker beveiliging voor 32 uur per week. Op 14 juni 2014 heeft zij zich vanwege heup en rugklachten ziek gemeld. In navolging van het advies van de bedrijfsarts van betrokkene is werkneemster in mei 2015 een revalidatietraject bij Heliomare gestart. Werkneemster heeft op 20 mei 2015 een deskundigenoordeel bij appellant aangevraagd, omdat zij van mening was dat de bedrijfsarts met het Heliomaretraject een blokkerend medisch advies had gegeven. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een arbeidsdeskundige van appellant op 17 juni 2015 een rapport uitgebracht. Daarin is zij tot de conclusie gekomen dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene niet voldoende zijn, omdat het re‑integratiedoel niet goed kan worden afgestemd op de actuele belastbaarheid van werkneemster nu deze niet is vastgesteld door de bedrijfsarts, en de re-integratie uitsluitend gericht is geweest op terugkeer in het eigen werk, terwijl werkneemster geen enkele vooruitgang op dat gebied heeft geboekt. De invulling van de re-integratie lijkt meer klachtcontingent dan tijdcontingent. Volgens de arbeidsdeskundige zal het wachten op resultaten van de behandeling tot aanzienlijke vertraging leiden en zullen daarmee mogelijk interne en externe kansen worden gemist.
1.2.
Op 11 augustus 2015 heeft een arbeidsdeskundige van TI-Verzuimadvies een rapport uitgebracht en geconcludeerd dat het eigen werk van werkneemster niet passend is. Hij heeft betrokkene geadviseerd om voor werkneemster een mobiliteitstraject te starten om haar te ondersteunen in het vinden van passend werk. De arbeidsdeskundige van TI-Verzuimadvies heeft een tweesporenbeleid geadviseerd, waarbij zowel intern als extern wordt gezocht naar passende functies om de kans op een succesvolle re-integratie zo groot mogelijk te maken. Op 24 februari 2016 heeft TI-Verzuimadvies nogmaals een rapport uitgebracht. De arbeidsdeskundige is opnieuw tot de conclusie gekomen dat de beveiligingsfunctie niet passend is en niet passend kan worden gemaakt. Er is wel ander passend werk bij betrokkene, maar niet in de contracturen van werkneemster, en er zijn passende functies voor haar te benoemen. Op 18 januari 2016 is werkneemster bij Dekker Consult gestart met een tweede spoor traject.
1.3.
Werkneemster heeft op 20 maart 2016 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding van die aanvraag heeft een arbeidsdeskundige van appellant op 28 april 2016 een rapport uitgebracht. Daarin heeft de arbeidsdeskundige vermeld dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest. Betrokkene en werkneemster hebben zich met de werkzaamheden van receptioniste/telefoniste voor 17,5 uur per week gericht op re-integratie in het eerste spoor en niet is gebleken dat er onderzoek is gedaan naar overige mogelijkheden binnen het eerste spoor. Daarnaast is het tweede spoor traject zes maanden later opgestart waardoor tijd verloren is gegaan. In navolging van de bevindingen van zijn arbeidsdeskundige heeft appellant bij besluit van 10 mei 2016 beslist dat de periode waarin werkneemster jegens betrokkene als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte wordt verlengd met 52 weken tot 10 juni 2017. Betrokkene heeft tegen het besluit van 10 mei 2016 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 september 2016 (bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan zijn ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij ter zitting van een medewerker van betrokkene heeft begrepen dat de herplaatsingsmogelijkheden van werkneemster in de organisatie schaars waren en dat het deze medewerker bekend was welke functies in de organisatie beschikbaar waren. Volgens de rechtbank is reorganisatie weliswaar geen reden om – samengevat – het re-integratieproces niet inzichtelijk te maken, maar gaat het er ook om dat wordt voorkomen dat een reële kans op een (passend te maken) arbeidsplaats over het hoofd wordt gezien, waardoor betrokkene heeft kunnen handelen zoals zij heeft gehandeld. Betrokkene heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht waarom zij de twee receptioniste functies van 17,5 uur niet heeft samengevoegd. Tot slot heeft de rechtbank het niet verwijtbaar geacht dat betrokkene pas in januari 2016 is gestart met het tweede spoor traject, omdat betrokkene zekerheid wilde hebben dat zij niet meer mogelijkheden had om werkneemster in passend werk te plaatsen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat betrokkene het eerste spoor onvoldoende heeft onderzocht en het tweede spoor te laat heeft ingezet. Appellant heeft erop gewezen dat ook uit het deskundigenoordeel van 17 juni 2015 al blijkt dat de re‑integratie‑inspanningen van betrokkene onvoldoende waren en wat betrokkene daaraan kon doen om de tekortkoming te herstellen. Werkneemster is voor maximaal 17,5 uur per week geplaatst in een functie op basis van arbeidstherapie, terwijl zij volgens contract in haar functie van medewerker beveiliging 32 uur per week werkte. Volgens appellant heeft betrokkene niet deugdelijk kunnen uitleggen waarom die overige contracturen van werkneemster niet opgevuld konden worden. Na de Eerstejaarsevaluatie van 8 september 2015 had betrokkene het tweede spoor moeten inzetten en dat is (veel) te laat gebeurd. Tot slot heeft appellant erop gewezen dat de WIA-beoordeling van werkneemster in het kader van de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering niets zegt over het wel of niet voldoen aan de re-integratie-inspanningen.
3.2.
Met verwijzing naar de aangevallen uitspraak heeft betrokkene geen aanleiding gezien om een ander standpunt in te nemen en heeft zij de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en appellant op te dragen om uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor een overzicht van de voor dit geding relevante regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen niet in structurele arbeid met een loonwaarde van ten minste 65% van het oorspronkelijke loon had hervat en dat dus geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de toepasselijke Beleidsregels beoordelingskader poortwachter. Centraal staat de vraag of appellant terecht heeft geoordeeld dat betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.3.
Het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de arbeidsdeskundige van 17 juni 2015 en 28 april 2016, van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2016 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2016. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene niet voldoende worden geacht, omdat werkneemster zonder medische indicatie minder uren werkt dan mogelijk is en er geen loonwaarde is gekoppeld aan de uren die zij wel werkt. Ook zijn niet alle mogelijkheden in de eigen organisatie in kaart gebracht en is werkneemster pas op 8 december 2015 aangemeld voor het tweede spoor traject, terwijl het tweede spoor al na een jaar ziekte opgestart had moeten worden. Volgens de arbeidsdeskundige zijn daardoor zes maanden verloren gegaan en zijn er wellicht kansen om te re-integreren gemist. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport aangegeven geen aanleiding te zien om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige.
4.4.
De stukken en wat ter zitting is besproken bieden voldoende steun voor het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat betrokkene daarvoor geen deugdelijke grond heeft. Dat werkneemster een revalidatietraject bij Heliomare is aangegaan kan in haar geval geen deugdelijke grond opleveren nu dat traject slechts uit twee dagdelen per week bestond en werkneemster voor haar volledige uren belastbaar was in passende werkzaamheden. Dat betrokkene werkneemster niet voor de volle 32 uur in de functie van receptioniste/telefoniste heeft willen laten re-integreren, omdat daarmee gezien de krimpscenario’s de bedrijfsvoering en flexibiliteit van de organisatie in het geding zouden komen, kan zoals uit vaste rechtspraak blijkt (bijvoorbeeld de uitspraken van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:230 en 12 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4014) evenmin een deugdelijke grond opleveren. Niet gebleken is dat er een deugdelijk herplaatsingsonderzoek heeft plaatsgevonden.
4.5.
Ook het standpunt van betrokkene dat uit de toekenning van een WGA-uitkering aan werkneemster moet worden afgeleid dat ten onrechte een loonsanctie is opgelegd, is niet juist. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:940) kunnen uit de toekenning van een WGA-uitkering aan een werknemer geen conclusies worden getrokken ter beantwoording van de vraag of een werkgever aan zijn re-integratieverplichting heeft voldaan. De toekenning van een dergelijke uitkering heeft achteraf plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan aan de orde zijn bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van een werkgever.
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J. Brand en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B.V.K. de Louw