ECLI:NL:CRVB:2019:4014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
17/5153 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van een werkgever in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd aan appellante, een stichting, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De werkneemster, die als verpleegkundige werkte, was op 18 december 2013 ziek gemeld en heeft in de periode daarna verschillende re-integratiepogingen ondernomen, waaronder een proefplaatsing als secretaresse. Deze proefplaatsing werd echter onderbroken door een auto-ongeluk. Het Uwv heeft de loonsanctie opgelegd omdat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht, wat door appellante werd betwist.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat appellante niet met objectieve medische gegevens had kunnen aantonen dat de inschatting van de belastbaarheid van werkneemster onjuist was. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante van een onjuiste belastbaarheid was uitgegaan en onvoldoende onderzoek had gedaan naar de arbeidsmogelijkheden in het eerste spoor.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante, ondanks de aangescherpte hygiënevoorschriften en een krimpscenario binnen de organisatie, de verplichting had om zorgvuldig onderzoek te doen naar de resterende arbeidsmogelijkheden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers in het re-integratietraject en de noodzaak om adequaat te reageren op de belastbaarheid van werknemers.

Uitspraak

17.5153 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
7 juni 2017, 16/3058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [A.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [A.], [B.] en [C.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster was werkzaam bij appellante als verpleegkundige voor 16 uur per week. Zij is op 18 december 2013 ziek gemeld, omdat zij vanwege strengere hygiënevoorschriften met haar polsbrace door appellante niet meer geschikt werd geacht om patiëntenzorg te bieden.
1.2.
Een proefplaatsing als secretaresse op de [afdeling X.] is onderbroken doordat werkneemster door een auto-ongeval op 10 juni 2014 is uitgevallen. Vanaf oktober 2014 tot februari 2015 hebben diverse hervattingen in administratief werk niet tot blijvende re‑integratie geleid.
1.3.
Werkneemster heeft op 11 september 2015 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 15 december 2015 heeft het Uwv het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd tot 14 december 2016. Die verlenging, ook wel loonsanctie genoemd, is opgelegd in aansluiting op de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Het Uwv verwijt appellante dat de bedrijfsarts ten aanzien van werkneemster te zware beperkingen heeft vastgesteld en dat appellante, doordat van een onjuiste belastbaarheid is uitgegaan, geen adequate re-integratie-inspanningen heeft verricht in het eerste spoor.
1.4.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen de loonsanctie ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank zijn de rapporten van de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, bevatten zij geen inconsistenties en zijn deze concludent. Appellante heeft niet met objectieve medische gegevens aannemelijk kunnen maken dat het standpunt van de verzekeringsartsen ten aanzien van de belastbaarheid van werkneemster onjuist is. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat de bedrijfsarts de beperkingen van werkneemster onjuist heeft ingeschat. Weliswaar heeft appellante re-integratie-inspanningen verricht in het eerste spoor, maar gebleken is dat werkneemster telkens na enige tijd weer stopte met werken omdat zij aangaf daartoe niet in staat te zijn. Gelet op de medische rapporten heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen dat een medische grondslag daarvoor ontbrak. Het Uwv heeft verder terecht geconcludeerd dat appellante zich bij de re-integratie eenzijdig heeft laten leiden door de door werkneemster gepresenteerde en niet met medische stukken onderbouwde klachten. De rechtbank heeft het Uwv eveneens gevolgd in de conclusie van de arbeidsdeskundigen dat het onderzoek naar ander passend werk is belemmerd doordat appellante van een onjuiste belastbaarheid is uitgegaan.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de eerder aangevoerde gronden herhaald. Voor zover al sprake was van onvoldoende re-integratie-inspanningen, had appellante hiervoor een deugdelijke grond. Vanwege de aangescherpte hygiënevoorschriften was werkneemster niet meer herplaatsbaar, ook niet in functies waar geen sprake was van direct patiëntencontact. Bovendien was binnen de organisatie van appellante sprake van een krimpscenario waardoor er geen passende functies beschikbaar waren. Daarbij heeft appellante verwezen naar het feit dat het Uwv op 7 november 2017 toestemming heeft gegeven om werkneemster te ontslaan omdat werkneemster niet meer herplaatsbaar was binnen de organisatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waarin is gereageerd op de in hoger beroep ingebrachte stukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een overzicht van de voor dit geding relevante regelgeving en voor een weergave van het verloop van het re-integratietraject wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de toepasselijke Beleidsregels beoordelingskader poortwachter. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante.
4.3.
Het verwijt van het Uwv betreft met name de wijze waarop de bedrijfsarts invulling heeft gegeven aan zijn rol bij de re-integratie van werkneemster, waarvoor appellante de verantwoordelijkheid draagt. Het advies van de arbeidsdeskundige van appellante van 29 april 2015 en de inspanningen in het eerste spoor waren gebaseerd op de beoordeling van de mogelijkheden van werkneemster door de bedrijfsarts. Volgens de verzekeringsartsen van het Uwv is de bedrijfsarts uitgegaan van te veel beperkingen, met name in het persoonlijk en sociaal functioneren, en is ten onrechte een urenbeperking vastgesteld, waarvoor gelet op de beschikbare objectieve gegevens geen onderbouwing is gegeven. Het Uwv heeft nog in het bijzonder gewezen op de wijze waarop de FML van 9 februari 2015 tot stand is gekomen. Werkneemster heeft kennelijk zelf een substantiële rol vervuld bij het invullen daarvan.
4.4.
De Raad volgt de rechtbank in het onder 2 weergegeven oordeel inzake het medisch standpunt van het Uwv. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank daartoe. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medisch objectiveerbare gegevens overgelegd die aanleiding kunnen geven tot twijfel aan het standpunt van de verzekeringsartsen dat appellante van een onjuiste belastbaarheid is uitgegaan.
4.5.
De rechtbank heeft eveneens op goede gronden geoordeeld dat appellante, door uit te gaan van een onjuiste belastbaarheid in de periode tot aan de WIA-aanvraag, onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de arbeidsmogelijkheden in het eerste spoor. Dat er, zoals namens appellante is betoogd, aan het stagneren van de re-integratie in het eerste spoor feitelijk andere oorzaken en beweegredenen ten grondslag hebben gelegen dan het aannemen van de te zware beperkingen, is de Raad niet gebleken. De door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige heeft immers in zijn rapport van 29 april 2015 geconcludeerd dat bij werkneemster, gelet op de in de FML vastgestelde combinatie van beperkingen, sprake was van een marginale belastbaarheid waardoor de mogelijkheden binnen de organisatie beperkt waren. Tevens heeft hij geadviseerd de proefplaatsing te beëindigen en eerst te werken aan verbetering van de belastbaarheid van werkneemster. Nadien zijn er in het eerste spoor geen concrete re-integratie-activiteiten meer verricht.
4.6.
Het standpunt van appellante dat in het krimpscenario en de aangescherpte hygiënevoorschriften een deugdelijke grond is gelegen voor de wijze waarop de re-integratie in het eerste spoor is verlopen volgt de Raad niet. Daargelaten of deze belemmeringen in de hier aan de orde zijnde periode daadwerkelijk een rol hebben gespeeld in de afweging, heeft appellante ook onder dergelijke omstandigheden de verplichting om zorgvuldig onderzoek te doen naar de resterende arbeidsmogelijkheden bij de eigen organisatie. Gelet op de mislukte herplaatsingen van werkneemster kan niet worden gezegd dat het ten tijde van belang geheel ontbrak aan arbeidsmogelijkheden in de organisatie. Het latere ontslag van appellante maakt dat niet anders.
4.7.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.