ECLI:NL:CRVB:2021:2198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
20/2556 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor schuld met betrekking tot de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand ter aflossing van een schuld. De appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) om haar schuld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) te kunnen aflossen. De aanvraag werd afgewezen omdat volgens het college er geen zeer dringende redenen waren om bijstand te verlenen, aangezien appellante een betalingsregeling had getroffen met het Uwv. De rechtbank had de afwijzing van de aanvraag bevestigd, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het begrip 'zeer dringende redenen' in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW niet dezelfde betekenis heeft als in andere artikelen van de PW. De Raad stelde vast dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar schuld aan het Uwv haar in haar bestaansvoorziening bedreigde. De Raad benadrukte dat zeer dringende redenen alleen van toepassing zijn als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening. Aangezien appellante een betalingsregeling had getroffen en gebruik kon maken van andere vormen van bijstand, was er geen aanleiding om de afwijzing van de aanvraag te herzien.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen zeer dringende redenen waren om aan appellante bijzondere bijstand te verlenen voor de aflossing van haar schuld, en dat de beslissing van het college terecht was.

Uitspraak

20 2556 PW

Datum uitspraak: 31 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2020, 20/186 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 20 juli 2021. Namens appellante heeft mr. M. el Idrissi, advocaat, als waarnemer voor mr. A. el Idrissi aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Weltevrede-Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was werkzaam bij [appellante] . Op 14 juni 2018 heeft zij zich ziek gemeld, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend. Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 10 juli 2018 beëindigd. Aansluitend heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft het Uwv het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering herroepen. In februari 2019 heeft appellante van het Uwv € 1.595,21 netto ontvangen, als nabetaling van de ZW-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 21 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2019, heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 10 juli 2018 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 10 juli 2018 tot en met 9 oktober 2019 betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 3.158,67 bruto. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 maart 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2269, het beroep tegen het besluit van 17 april 2019 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante hoger beroep ingesteld. Die procedure is op 16 april 2021 geëindigd met een schikking. Daarbij heeft het Uwv afgezien van de brutering van het teruggevorderde bedrag en daarom het bedrag van de vordering verlaagd met € 571,90.
1.3.
Op 25 juni 2019 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de aflossing van haar schuld aan het Uwv in verband met de terugvordering van de WW-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor de aflossing van schulden. Er is geen sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW omdat appellante een betalingsregeling heeft getroffen met het Uwv waarbij zij maandelijks € 25,- aflost op de vordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2.
Vaststaat dat de schuld van appellante aan het Uwv is ontstaan doordat het Uwv de nabetaling van de ZW-uitkering niet heeft verrekend met de terugvordering van de WW-uitkering. Niet in geschil is dat, toen de schuld ontstond, appellante beschikte over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Zij ontving toen inkomsten in verband met arbeid en in aanvulling daarop bijstand. Vanaf 20 mei 2020 ontving zij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm. Bovendien ontving zij van het college sinds 2019 bijzondere bijstand voor onder andere dieetkosten en jaarlijks een individuele inkomenstoeslag.
4.3.
Aan de verlening van de door appellante verzochte bijzondere bijstand stond dus, zoals niet in geschil is, artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in de weg. Artikel 49, aanhef en onder b, van de PW biedt in dat geval de mogelijkheid om toch bijzondere bijstand te verlenen, indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van artikel 49 van de PW genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het college van die afwijkingsmogelijkheid gebruik had moeten maken. Daartoe heeft zij als zeer dringende redenen naar voren gebracht dat de schuld niet aan haar is te wijten en dat het zeer belastend is dat zij nog jarenlang op de vordering moet aflossen. Door een chronische aandoening heeft zij bovendien extra medische kosten, die zij door de aflossing van de schuld niet kan voldoen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Uit de woorden ‘zeer dringende redenen’ in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW blijkt het uitzonderingskarakter van deze bepaling. Zeer dringende redenen als hier bedoeld doen zich alleen voor als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening, zodat die bijstandsverlening volstrekt onvermijdelijk is. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 7 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7227 en ook nadien, bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2960. Uit deze uitspraken volgt dat sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan. Dit is bijvoorbeeld zo als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt. Anders dan is overwogen in de uitspraak van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5751, heeft dit begrip zeer dringende redenen niet dezelfde betekenis als het begrip zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Een zeer dringende reden in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW kan ook bestaan zonder dat zich een acute noodsituatie voordoet.
4.4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schuld aan het Uwv haar in haar bestaansvoorziening bedreigde. Zij heeft zelf een betalingsregeling met het Uwv getroffen, waardoor zij maandelijks € 25,- aflost op de vordering. Dat bedrag is lager dan 5% van de voor haar geldende beslagvrije voet. Verder kan appellante voor de betaling van de door haar gestelde extra (medische) kosten gebruik maken van de aan haar verleende bijzondere bijstand en individuele inkomenstoeslag. Bovendien heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar eventuele behoeftige omstandigheden alleen door bijstandverlening waren te verhelpen. Zij heeft, zoals zij ter zitting heeft bevestigd, het Uwv nooit verzocht het aflossingsbedrag op een lager bedrag vast te stellen. Dat het ontstaan van de schuld appellante niet kan worden verweten is, anders dan appellante meent, geen zeer dringende reden om haar de gevraagde bijzondere bijstand te verlenen. Ook het feit dat appellante nog een aantal jaren zal moeten aflossen op haar schuld is dat niet.
4.4.3.
Het college heeft zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt gesteld dat er geen zeer dringende reden was om aan appellante bijzondere bijstand te verlenen voor de aflossing van haar schuld.
4.5.
Uit 4.4 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door als voorzitter en F. Hoogendijk en A.M. Overbeeke en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R. de Haas