In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Het geschil betreft de beëindiging van de bijstandsverlening aan betrokkenen, die sinds 2 december 2016 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). De rechtbank had geoordeeld dat de inkomensvrijlating, zoals vastgelegd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW, van toepassing was. Dit houdt in dat bij de beoordeling van het recht op bijstand eerst moet worden gekeken naar het inkomen na toepassing van de vrijlatingsbepaling. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had echter aangevoerd dat de rechtbank deze bepaling onjuist had uitgelegd en dat eerst moest worden vastgesteld of het inkomen boven de bijstandsnorm lag.
De Raad heeft de argumenten van het college verworpen en bevestigd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vrijlatingsbepaling moet worden toegepast voordat wordt vastgesteld of het inkomen onder de bijstandsnorm ligt. De Raad benadrukte dat de vrijlatingsbepaling bedoeld is om de uitstroom uit de bijstand te bevorderen en dat deze van toepassing is voor personen die al bijstand ontvangen. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkenen, die zijn begroot op € 1.870,-.