ECLI:NL:CRVB:2004:AO6568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6184 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijstandsuitkering door WAO-gerechtigde met inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft ingediend. De appellant, die arbeidongeschikt is verklaard en een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft daarnaast inkomsten uit arbeid via een dienstverband onder de Wet sociale werkvoorziening (WSW). De aanvraag voor algemene bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) is door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort afgewezen, omdat het inkomen van de appellant hoger was dan de geldende bijstandsnorm. De rechtbank Utrecht heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 februari 2004, waarbij de appellant in persoon aanwezig was, maar de gedaagde partij zich niet heeft laten vertegenwoordigen. De Raad overweegt dat volgens artikel 7, eerste lid, van de Abw iedere Nederlander recht heeft op bijstand als hij in financiële nood verkeert. De Raad stelt vast dat het inkomen van de appellant hoger is dan de bijstandsnorm van f 1.519,45 per maand, waardoor hij niet in aanmerking komt voor algemene bijstand. De Raad wijst erop dat de vrijlatingsregeling in artikel 43 van de Abw niet van toepassing is op personen die geen algemene bijstand ontvangen.

De Raad behandelt ook het standpunt van de appellant dat er sprake is van discriminatie tussen WAO-gerechtigden en bijstandsontvangers. De Raad concludeert dat er in dit geval geen sprake is van discriminatie en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak wordt gedaan door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, op 23 maart 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/6184 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 2 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/2061, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich - zoals aangekondigd - niet heeft doen vertegen-woordigen.
II. MOTIVERING
Appellant, die arbeidongeschikt is verklaard, ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarnaast heeft appellant inkomsten uit arbeid via een dienstverband ingevolge de Wet sociale werkvoorziening.
Bij besluit van 22 mei 2000 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om algemene bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) afgewezen op de grond dat het inkomen van appellant hoger is dan de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Omdat appellant geen recht heeft op algemene bijstand heeft gedaagde hem, ofschoon daartoe is verzocht, evenmin in aanmerking gebracht voor toepassing van de in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l en m, van de Abw neergelegde vrijlatingsregeling. Het tegen dit onderdeel van het besluit van 22 mei 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 10 oktober 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 10 oktober 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen bestaat om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
In artikel 42 van de Abw is bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge artikel 43, tweede lid, aanhef, van de Abw worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend:
(…) l. inkomsten uit arbeid tot f 168,-- per maand, alsmede de helft van het meerdere tot een maximum van in totaal f 310,-- per maand, beide voorzover hij algemene bijstand ont-vangt en behoort tot een categorie van personen voor wie een of meer verplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, niet gelden op grond van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 107, tweede lid, of artikel 113, vierde lid; m. inkomsten uit arbeid tot f 168,-- per maand, alsmede de helft van het meerdere tot een maximum van in totaal f 310,-- per maand, beide voorzover hij algemene bijstand ont-vangt en hij behoort tot een categorie van personen die overeenkomstig een verordening van het gemeentebestuur om redenen van medische of sociale aard is aangewezen op het verrichten van arbeid in deeltijd;
Blijkens de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van het bepaalde onder l en m geldt de vrijlating niet voor degenen die (nog) geen algemene bijstand ontvangen aangezien het geenszins de bedoeling is om de bijstandsnorm, aan de hand waarvan voor aanvragers van algemene bijstand wordt beoordeeld of men recht op uitkering heeft, met het maxi-male vrijlatingsbedrag te verhogen (Kamerstukken II 1995/1996, 24 772, nr. 3, blz. 10).
Vaststaat dat het inkomen van appellant hoger is dan de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm van (ten tijde in geding) f 1.519,45 per maand zodat appellant niet verkeert in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw en derhalve geen recht heeft op algemene bijstand. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde dan ook terecht appellant niet in aanmerking heeft gebracht voor de in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l en m, van de Abw neergelegde vrijlatingsregeling.
Terzake van het ook in hoger beroep door appellant ingenomen standpunt dat sprake is van discriminatie nu zij die een WAO-uitkering ontvangen in dezelfde positie verkeren als zij die een bijstandsuitkering ontvangen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat hiervan in het geval van appellant geen sprake is. De Raad onderschrijft de in dit verband door de rechtbank gebezigde overwegingen en volstaat ermee hiernaar te verwijzen.
Met betrekking tot appellants grief dat het bepaalde in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l en m, van de Abw leidt tot een onredelijke situatie overweegt de Raad ten slotte dat het de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.
Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M.C.M. Hamer.
GdJ/172