ECLI:NL:CRVB:2021:2142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
19/5114 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WAO-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich in 2000 ziek gemeld vanwege rugklachten en verzocht in 2018 om herbeoordeling van haar aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Uwv heeft haar verzoek afgewezen, waarna appellante in bezwaar ging. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelt dat het Uwv zorgvuldig en volledig onderzoek heeft gedaan en dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. Appellante stelde dat haar psychische klachten en beperkingen niet goed zijn ingeschat en dat er sprake was van een verslechtering van haar gezondheidssituatie. De Raad volgt het standpunt van het Uwv en de rechtbank, en concludeert dat de door appellante ingediende medische informatie onvoldoende onderbouwing biedt voor haar stellingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten en omstandigheden in het kader van herhaalde aanvragen en de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt dat de aanvraag van appellante moet worden gezien als een verzoek om een Amber-beoordeling, maar dat er geen aanleiding is om het besluit van het Uwv te herzien. De Centrale Raad bevestigt de eerdere uitspraak en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

19 5114 WAO

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
31 oktober 2019, 18/6651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan en M. Cordes, tolk. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 8 maart 2000 in verband met rugklachten ziek gemeld voor haar werk als inpakster gedurende 20 uur per week. Het Uwv heeft geweigerd om appellante bij het einde van de wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij brief van 17 januari 2018 heeft appellante het Uwv verzocht, onder verwijzing naar haar aanspraken op uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Werkloosheidswet in de periode 1993-1995, om een herbeoordeling van haar aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Uwv heeft bij besluit van 18 april 2018 het verzoek van appellante afgewezen.
1.2.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat het Uwv niet alleen de periode 1993-1995 had moeten bezien maar ook de afwijzing van de WAO-uitkering uit 2001, het is de bedoeling van appellante geweest een herbeoordelingsverzoek in te dienen voor alle beslissingen die in het verleden rondom haar arbeidsongeschiktheid zijn genomen. Het besluit uit 2001 tot weigering van een WAO-uitkering is een onjuist besluit geweest en ook als dit besluit juist zou zijn geweest dan moet gesteld worden dat appellante verslechterd is in de periode van 5 jaar na deze beoordeling. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van
18 april 2018 is bij besluit van 5 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Ook is volgens het Uwv niet gebleken van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na maart 2001. Aan het bestreden besluit ligt een beoordeling van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij heeft verzocht om terug te komen van de afwijzende WAO-beslissing, omdat met name haar psychische klachten en beperkingen door de verzekeringsarts zijn onderschat. Ook zijn bij de beoordeling in 2001 beperkingen aangenomen als gevolg van psychische klachten en is zij in ieder geval in december 2004 toegenomen beperkt vanwege een depressie. Appellante verwijst hiervoor naar de informatie van psychiater Y. Güzelcan van 13 december 2004 en van 9 februari 2009. Daarnaast stelt appellante dat er bij de beoordeling in december 2000 is uitgegaan van aspecifieke rugklachten en dat er vanaf 19 oktober 2005 bij haar sprake is van een forse hernia, wat een verslechtering is ten opzichte van de WAO-beoordeling. Appellante heeft tevens naar voren gebracht dat in het bestreden besluit is gesteld dat er sprake is van een beoordeling op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doch dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren komt dat er geen sprake is van een dergelijke terughoudende beoordeling.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 februari 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die vóór dat besluit niet konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Het standpunt van appellante dat een inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden en het bestreden besluit moet worden getoetst als ware het een eerste besluit op de aanvraag, wordt niet gevolgd. Dat de door appellante ingebrachte medische stukken zijn voorgelegd aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep betekent niet zonder meer dat sprake is geweest van een inhoudelijke beoordeling. De stukken zijn niet alleen voorgelegd ter beoordeling of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, maar ook of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak gedurende de periode van vijf jaar na weigering van de WAO-uitkering. Uit het bestreden besluit blijkt dat geen sprake is geweest van een heroverweging in volle omvang als ware sprake van een eerste aanvraag. De aanvraag van appellante is allereerst door het Uwv afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest en dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De hieraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
Appellante heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb naar voren gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd besproken dat de gegevens die appellante bij de brief 17 januari 2018 heeft gevoegd niet gezien kunnen worden als een nieuw medisch feit. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Het gaat erom of uit de medische informatie blijkt dat appellante destijds verdergaande beperkingen had dan is aangenomen ten tijde van de beoordeling per maart 2001, daarvan is niet gebleken.
4.5.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) blijft bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Deze herhaalde aanvraag van appellante voor een uitkering op grond van de WAO moet ook worden opgevat als een verzoek om een Amber-beoordeling.
4.6.
Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200) volgt dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen, voor risico blijft van degene die (alsnog) de aanvraag doet.
4.7.
De door appellante ingediende medische informatie bevat geen onderbouwing voor een behandeling door Güzelcan in 2004. Eerst in de brief van Güzelcan van 9 februari 2009 wordt gesproken van een behandeling sedert 2 december 2007, van een eerdere behandeling wordt geen melding gemaakt. Wat betreft de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk besproken dat de herniaklachten geen aanleiding gaven voor een nieuwe behandeling of nader onderzoek en uiterlijk een jaar later spontaan verdwenen waren. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen, nu appellante haar stellingen niet heeft voorzien van een nadere medische onderbouwing. Het Uwv heeft de aanvraag van appellante voor zover die moet worden aangemerkt als een verzoek om een Amber-beoordeling terecht afgewezen.
4.8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen staat vast dat alle thans voorhanden gegevens over de gezondheidssituatie van appellante bij einde wachttijd geen aanleiding geven voor het oordeel dat het Uwv terug moest komen op het besluit om geen WAO-uitkering toe te kennen of dat in de Amber-periode daarna de uitkering wegens toegenomen beperkingen moet worden heropend. Gelet op alle gegevens is er evenmin aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.