ECLI:NL:CRVB:2021:2142
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing WAO-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich in 2000 ziek gemeld vanwege rugklachten en verzocht in 2018 om herbeoordeling van haar aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Uwv heeft haar verzoek afgewezen, waarna appellante in bezwaar ging. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad oordeelt dat het Uwv zorgvuldig en volledig onderzoek heeft gedaan en dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. Appellante stelde dat haar psychische klachten en beperkingen niet goed zijn ingeschat en dat er sprake was van een verslechtering van haar gezondheidssituatie. De Raad volgt het standpunt van het Uwv en de rechtbank, en concludeert dat de door appellante ingediende medische informatie onvoldoende onderbouwing biedt voor haar stellingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten en omstandigheden in het kader van herhaalde aanvragen en de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt dat de aanvraag van appellante moet worden gezien als een verzoek om een Amber-beoordeling, maar dat er geen aanleiding is om het besluit van het Uwv te herzien. De Centrale Raad bevestigt de eerdere uitspraak en wijst de proceskosten af.