In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant, die in Turkije is geboren en daar heeft geleefd tot zijn verhuizing naar Nederland in 2009. Appellant heeft in 2009 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv is afgewezen op basis van het feit dat hij geen jonggehandicapte was, omdat hij op zijn 17e verjaardag geen ingezetene van Nederland was. Appellant heeft in 2013 opnieuw een aanvraag ingediend, maar deze werd ook afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel nieuwe feiten en omstandigheden zijn die de beoordeling van zijn aanvraag zouden moeten veranderen. Het Uwv heeft echter gesteld dat de aanvraag van juni 2013 een herhaalde aanvraag is en dat de argumenten van appellant niet nieuw zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn en dat de eerdere afwijzing van de Wajong-uitkering terecht was. De Raad heeft ook overwogen dat de motivering van het Uwv in hoger beroep is hersteld en dat appellant daardoor niet is benadeeld.
De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar het Uwv is wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.980,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 3 maart 2017.