ECLI:NL:CRVB:2021:1677
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake herziening WIA-uitkering en terugvordering door Uwv met betrekking tot dringende redenen en boete
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de herziening van haar WIA-uitkering en de terugvordering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de orde zijn. Appellante heeft de herziening van de WIA-uitkering en de terugvordering niet betwist, behalve de aanwezigheid van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat de opgelegde boete van € 40,- evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvorderingen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor haar hebben. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet tijdig melding te maken van haar werkzaamheden als mantelzorger, waarvoor zij pgb-gelden heeft ontvangen. De Raad concludeert dat de opgelegde boete terecht is vastgesteld en dat er geen aanleiding is voor een lagere boete of voor het oordeel dat het Uwv onredelijk lang heeft gewacht met de besluitvorming.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 8 juli 2021, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt. De zaak betreft belangrijke aspecten van het bestuursrecht en socialezekerheidsrecht, met name de verplichtingen van appellante in het kader van de WIA-uitkering en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenplicht.