ECLI:NL:CRVB:2021:1677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/5080 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening WIA-uitkering en terugvordering door Uwv met betrekking tot dringende redenen en boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de herziening van haar WIA-uitkering en de terugvordering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de orde zijn. Appellante heeft de herziening van de WIA-uitkering en de terugvordering niet betwist, behalve de aanwezigheid van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat de opgelegde boete van € 40,- evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvorderingen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor haar hebben. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet tijdig melding te maken van haar werkzaamheden als mantelzorger, waarvoor zij pgb-gelden heeft ontvangen. De Raad concludeert dat de opgelegde boete terecht is vastgesteld en dat er geen aanleiding is voor een lagere boete of voor het oordeel dat het Uwv onredelijk lang heeft gewacht met de besluitvorming.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 8 juli 2021, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt. De zaak betreft belangrijke aspecten van het bestuursrecht en socialezekerheidsrecht, met name de verplichtingen van appellante in het kader van de WIA-uitkering en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenplicht.

Uitspraak

19.5080 TW

Datum uitspraak: 8 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
28 oktober 2019, 18/1746 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 27 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 30 maart 2010 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 30 maart 2010 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) op de WIA-uitkering toegekend naar de norm voor een eenoudergezin.
1.3.
Op 19 augustus 2016 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat zij vanaf 1 oktober 2012 tot december 2015 uit hoofde van een persoonsgebonden budget (pgb) werkzaamheden heeft verricht en dat zij daarmee naar schatting een bedrag van € 3.000,- per maand heeft verdiend.
1.4.
Naar aanleiding van deze melding is het Uwv een onderzoek gestart naar de inkomsten van appellante. Uit een reactie van het Servicecentrum PGB van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) van 14 juni 2017 is naar voren gekomen dat uit het budget van twee budgethouders
– volgens verklaring van appellante ter zitting van de Raad een broer en zus van haar
ex-partner – naar een bankrekening van appellante in de periode van 1 mei 2015 tot
1 december 2015 een bedrag van in totaal € 38.116,05 is overgemaakt. Het Uwv heeft niet kunnen vaststellen of appellante in de door haar genoemde periode van 1 oktober 2012 tot en met december 2015 daarnaast nog andere pgb-betalingen heeft ontvangen
1.5.
Bij besluit van 12 december 2017 (primair besluit 1) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 november 2015 herzien en over deze periode een bedrag van € 5.377,25 bruto aan te veel betaalde WIA-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij afzonderlijk besluit van 12 december 2017 (primair besluit 2) heeft het Uwv de toeslag van appellante op haar WIA-uitkering over de periode van 1 mei 2015 tot en met
30 november 2015 herzien en over deze periode een bedrag van € 2.448,86 bruto aan te veel betaalde toeslag van appellante teruggevorderd.
1.7.
Bij nog een afzonderlijk besluit van 12 december 2017 (primair besluit 3) heeft het Uwv appellante wegens schending van de inlichtingenplicht een boete opgelegd van € 782,61.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 19 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het bezwaar tegen primair besluit 3 gegrond verklaard en de boete wegens het ontbreken van aflossingscapaciteit vastgesteld op € 40,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante het beroep ter zitting heeft beperkt tot de terugvordering van de WIA-uitkering, de toeslag, voor zover het gaat over de aanwezigheid van dringende redenen om van die terugvordering af te zien, en de boete. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1182), geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de terugvorderingen onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor haar optreden. In de door appellante aangevoerde en niet onderbouwde omstandigheden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering van de WIA-uitkering en de toeslag had moeten afzien. Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden en dat haar van de schending een verwijt kan worden gemaakt. Hiertoe heeft zij overwogen dat vaststaat dat appellante gedurende de periode van
1 oktober 2012 tot december 2015 pgb-werk heeft verricht waarbij zij onder meer een broer van haar ex-partner heeft verzorgd. Volgens de rechtbank had appellante deze activiteiten moeten melden, ook als zij daarvoor geen geld zou hebben ontvangen. Het Uwv heeft appellante terecht een boete opgelegd. Bij het vaststellen van de hoogte van de boete heeft het Uwv rekening gehouden met haar draagkracht. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv een lagere boete had moeten opleggen. Van een onredelijk lange besluitvorming is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de herziening van de WIA-uitkering en de toeslag alsmede de hoogte van de terugvorderingsbedragen betwist. Voorts heeft appellante haar standpunt herhaald dat sprake is van dringende redenen om van de terugvordering van de WIA-uitkering en de toeslag af te zien en dat ten onrechte een boete is opgelegd. Volgens appellante is sprake van onaanvaardbare sociale en financiële consequenties van de terugvorderingen. Zij heeft erop gewezen dat zij te maken heeft met een problematische schuld die volgens haar niet voor schuldsanering in aanmerking komt, dat de terugvorderingen evident negatief van invloed zijn op haar psychische klachten en dat sprake is van bijzondere en emotioneel ontwrichtende omstandigheden door een gewelddadige
ex-partner. Ten aanzien van de boete heeft appellante gesteld dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat, voor zover wordt geoordeeld dat zij deze wel heeft geschonden, elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Zij heeft in dat verband gewezen op de bijzondere en emotioneel ontwrichtende omstandigheden waardoor zij destijds niet in staat was aan het Uwv te melden dat zij als mantelzorger vrijwillig voor een broer van haar ex-partner zorgde. De opgelegde boete is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Tot slot heeft appellante gesteld dat het Uwv onredelijk lang (een jaar en vier maanden) met de besluitvorming heeft gewacht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2587 en 4 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2293) is het in strijd met een goede procesorde als de belanghebbende in hoger beroep een beroepsgrond aanvoert die hij eerder in de procedure uitdrukkelijk en bewust heeft prijsgegeven. In het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank is expliciet vermeld dat appellante de herziening van de
WIA-uitkering en de terugvordering niet bestrijdt, behalve voor zover het gaat om de aanwezigheid van dringende redenen die het Uwv aanleiding hadden moeten geven om van terugvordering af te zien. Gelet op de verdere inhoud van het proces-verbaal wordt het ervoor gehouden dat dit ook geldt voor de terugvordering van de toeslag. Appellante heeft daarmee de omvang van het geding uitdrukkelijk en welbewust beperkt tot het al dan niet aanwezig zijn van dringende redenen om van terugvordering af te zien en de boete. Het in hoger beroep opnieuw aanvoeren van gronden tegen de herziening van de WIA-uitkering en de toeslag, de daaraan ten grondslag gelegde schending van de inlichtingenplicht en de hoogte van de teruggevorderde bedragen is in strijd met de goede procesorde. Deze gronden zullen daarom niet worden besproken.
4.2.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich daarom tot de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv geen aanleiding had om op grond van dringende redenen af te zien van de terugvordering van de WIA-uitkering en de toeslag (de terugvorderingen) en of de boete terecht is opgelegd en evenredig is.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen om af te zien van terugvordering slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van de terugvorderingen optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
4.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvorderingen. Ter zitting is gebleken dat het bij de problematische schuld, die volgens appellante niet voor schuldsanering in aanmerking zou komen, gaat om een schuld aan de belastingdienst en een schuld aan het Uwv. Beide schulden zijn ontstaan doordat is komen vast te staan dat op de bankrekening van appellante pgb-gelden tot een totaalbedrag van € 38.116,05 zijn gestort. Deze schulden zijn niet als gevolg van de terugvorderingen ontstaan. Bovendien is ter zitting gebleken dat er nog geen aanvraag voor schuldhulpverlening is ingediend. Appellante heeft haar stelling dat de terugvorderingen evident negatief van invloed zijn op haar psychische klachten niet met concrete en objectiveerbare gegevens onderbouwd. Dat appellante destijds door haar gewelddadige ex-partner in bijzondere en emotioneel ontwrichtende omstandigheden verkeerde is, hoe naar deze situatie voor haar ook moet zijn geweest, niet een omstandigheid die door de terugvorderingen is ontstaan.
4.5.
Ten aanzien van de boete wordt het volgende overwogen. Appellante heeft op
19 augustus 2016 aan het Uwv gemeld dat zij vanaf 1 oktober 2012 tot december 2015
pgb-werk heeft gedaan en daarvoor betalingen heeft ontvangen. Appellante stelt dat zij geen kennis had van deze betalingen, omdat zij niet de beschikking had over haar bankgegevens en bankpas. Haar ex-partner zou haar rekening geheel buiten haar om hebben beheerd. Het
pgb-werk had betrekking op een broer en zus van de ex-partner van appellante. Hiervoor is op de bankrekening van appellante het onder 4.4 vermelde totaalbedrag aan pgb-gelden gestort. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de verzorging van de broer, die psychiatrisch patiënt is en zeer beperkt is, op zich heeft genomen na het wegvallen van zijn moeder. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat er een risico op ernstige verwaarlozing van deze broer bestond. Ter zitting heeft appellante verklaard dat de zus van de ex-partner ook ernstige psychische klachten had. Onder deze omstandigheden wordt het aannemelijk geacht dat het, anders dan appellante heeft betoogd, bij het begeleiden van broer en zus om substantiële activiteiten ging en dat deze activiteiten op geld waardeerbaar waren. Doordat appellante het Uwv pas op 19 augustus 2016 over deze activiteiten heeft geïnformeerd, staat vast dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Daarom kan in het midden blijven of appellante wist of behoorde te weten dat op haar bankrekening pgb-gelden werden gestort. Van het ontbreken van enige mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenplicht is niet gebleken. De opgelegde boete van € 40,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
4.6.
Het standpunt van appellante dat door de trage besluitvorming van het Uwv sprake is van gedeelde verwijtbaarheid en dat daarom de boete op nihil moet worden gesteld, slaagt niet. Het Uwv heeft, nadat het naar aanleiding van de melding van appellante op 19 augustus 2016 de reactie van het Servicecentrum PGB van de Svb van 14 juni 2017 had ontvangen, met voldoende voortvarendheid actie ondernomen met het nemen van de besluiten van
12 december 2017 (vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2725).
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en F.M. Rijnbeek en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Spaargaren