ECLI:NL:CRVB:2019:2293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
17/7842 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum WAO-uitkering en eerste arbeidsongeschiktheidsdag met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de WAO-uitkering van appellante en de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellante, die zich in 1997 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een WAO-uitkering aangevraagd die was geweigerd. Na verschillende besluiten van het Uwv, waarbij appellante uiteindelijk een WAO-uitkering werd toegekend, heeft zij hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen eerdere besluiten niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het laatste besluit ongegrond verklaard. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de ingangsdatum van de WAO-uitkering terecht heeft vastgesteld op 22 oktober 2013 en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 23 januari 2001 moet worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om deze data te herzien. Tevens is er een schadevergoeding toegekend aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij het Uwv en de Staat ieder een deel van de schadevergoeding moeten betalen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en dat appellante recht had op een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.

Uitspraak

17.7842 WAO

Datum uitspraak: 4 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 oktober 2017, 15/4144 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 8 april 1997, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met psychische klachten. Voordat zij een WW-uitkering ontving, was ze werkzaam als juriste. Bij besluit van 12 maart 1998 is appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd op de grond dat zij vanaf 8 april 1997 niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
1.2.
Op 22 september 1999 heeft appellante zich opnieuw arbeidsongeschikt gemeld wegens psychische klachten. Per 16 maart 2000 is appellante hervat in de functie van
advocaat-stagiaire.
1.3.
Per 23 januari 2001 heeft appellante zich opnieuw arbeidsongeschikt gemeld wegens whiplashklachten na een verkeersongeval.
1.4.
Bij besluit van 24 mei 2002 heeft het Uwv geweigerd appellante per 22 januari 2002 een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat zij per deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij brief van 22 oktober 2013 heeft appellante het Uwv verzocht om haar met terugwerkende kracht in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Appellante heeft hierbij vermeld dat zij van mening is dat zij vanaf eind jaren ’90 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
1.6.
Appellante is door een verzekeringsarts van het Uwv gezien op 7 november 2013. Deze verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd en ontvangen van de huisarts van appellante, waaronder informatie uit 2011 van de GGZ. Volgens deze informatie is er bij appellante een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. In een rapport van 8 januari 2014 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat uit de beschikbare medische informatie geen nieuwe feiten naar voren komen over de gezondheidssituatie van appellante in 2002. Ook is volgens de verzekeringsarts geen sprake geweest van een toename van klachten binnen vijf jaar na
22 januari 2002 (Amber).
1.7.
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 24 mei 2002 omdat volgens het Uwv geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Ook is er volgens het Uwv geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 22 januari 2002. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2014 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 januari 2014 ongegrond verklaard.
1.9.
Bij uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 maart 2015 (14/1176) is het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 9 mei 2014 gegrond verklaard en is dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft aan het Uwv opdracht gegeven om te beoordelen of er per datum einde wachttijd in 2002, dus per 22 januari 2002, beperkingen aangenomen moeten worden wegens psychische klachten. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv opnieuw dient te beoordelen of sprake is van een Amber-situatie. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust.
1.10.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 maart 2015 heeft het Uwv op 21 augustus 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 1) genomen. Hierbij is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 januari 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 1 juli 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen per 22 januari 2002. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erkend dat er in 2002 al sprake was van psychische klachten. Zij heeft echter geen grond gezien om hiervoor verdergaande beperkingen aan te nemen omdat er destijds al forse beperkingen zijn aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren, ondanks de afwezigheid van ernstige afwijkingen of stoornissen. Ook is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake geweest van toegenomen (psychische) beperkingen in de periode van vijf jaar na 22 januari 2002. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.11.
Hangende het beroep heeft het Uwv, naar aanleiding van een brief van 27 augustus 2015 van appellante waarin zij heeft gewezen op een aantal onjuistheden in de arbeidskundige beoordeling, bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 27 oktober 2015 (bestreden besluit 2) het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 24 mei 2002 gehonoreerd voor de toekomst. Het Uwv heeft appellante alsnog per 27 augustus 2015 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat is gebleken dat de arbeidskundige beoordeling destijds onjuist is geweest.
1.12.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 27 juli 2016 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv appellante per 22 oktober 2013 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante per 1 juli 2010 toegenomen arbeidsongeschikt is en dat zij vanaf deze datum de wachttijd van 104 weken heeft volbracht. In aanvulling op bestreden besluit 3 heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2016 het dagloon en de hoogte van de WAO-uitkering per
22 oktober 2013 vastgesteld. Het dagloon is per 22 oktober 2013 vastgesteld op € 109,75.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang door de latere beslissingen van 27 juli 2016 en 2 augustus 2016. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de WAO-uitkering één jaar voorafgaand aan de datum van het verzoek om herziening moet ingaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van nadere medische informatie, maar dat deze informatie geen aanleiding heeft gegeven tot het aannemen van verdergaande beperkingen per 22 januari 2002. Dit betekent dat de nadere medische informatie niet heeft geleid tot herziening van het (oorspronkelijke) besluit van 24 mei 2002. Conform de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 over artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en duuraanspraken, ECLI:NL:CRVB:2015:1, heeft het Uwv het verzoek van appellante in beroep ook aangemerkt als een verzoek om herziening voor de toekomst. Het Uwv heeft dit verzoek gehonoreerd en appellante op goede gronden alsnog per 22 oktober 2013 een
WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
2.2.
Over de beroepsgrond van appellante dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum moet worden vastgesteld dan op 23 januari 2001, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen aanknopingspunten zijn om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum vast te stellen. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om voor de berekening van het dagloon van een andere referteperiode uit te gaan dan het Uwv heeft gedaan.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de ingangsdatum voor de WAO-uitkering moet worden vastgesteld op één jaar voorafgaand aan het herzieningsverzoek van 22 oktober 2013. Ook heeft appellante herhaald dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld moet worden op begin 1997, dan wel medio 1999. Volgens appellante is zij ten onrechte hersteld gemeld voor het einde van de wachttijd in 1998 en blijkt uit de door haar overgelegde medische informatie dat zij vanaf de ziekmelding op 8 april 1997 doorlopend arbeidsongeschikt moet worden geacht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hierbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van 13 april 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin volgens het Uwv overtuigend is gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheid niet eerder is gelegen dan op 23 januari 2001. Wat betreft de ingangsdatum van de WAO-uitkering heeft het Uwv verwezen naar de naar de in 2.1 vermelde uitspraak van de Raad van
14 januari 2015. Het Uwv heeft het herzieningsverzoek van appellante gehonoreerd voor de toekomst. Volgens het Uwv is de ingangsdatum terecht vastgesteld op de datum van het herzieningsverzoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat het hoger beroep van appellante alleen is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de besluiten van 27 juli 2016 en 2 augustus 2016 (bestreden besluit 3). Tussen partijen is in geschil of het Uwv de ingangsdatum van de WAO-uitkering terecht heeft vastgesteld op 22 oktober 2013 en of het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht heeft vastgesteld op 23 januari 2001.
4.2.
Over de beroepsgrond van appellante dat de WAO-uitkering per een eerdere datum dan 22 oktober 2013 zou moeten ingaan, wordt het volgende overwogen. Appellante heeft in beroep bij brief van 30 oktober 2015 aan de rechtbank expliciet kenbaar gemaakt dat zodra aan haar een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, wordt toegekend met ingang van 22 oktober 2013, het beroep wordt ingetrokken. Gelet op deze bewoordingen wordt geoordeeld dat appellante de beroepsgrond dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering op een eerdere datum dan 22 oktober 2013 moet worden vastgesteld, in beroep uitdrukkelijk heeft prijsgegeven. Zij heeft daarmee de omvang van het geding uitdrukkelijk en welbewust beperkt. Het staat appellante niet vrij deze uitdrukkelijk prijsgegeven beroepsgrond in hoger beroep weer aan te voeren. Deze beroepsgrond zal daarom onbesproken blijven.
4.3.
Over de beroepsgrond van appellante dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder moet worden vastgesteld dan op 23 januari 2001 wordt het volgende overwogen. Het Uwv heeft in beroep nader onderzoek laten verrichten door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien tijdens een spreekuurcontact, kennis genomen van de door appellante ingebrachte medische informatie en informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Met de rapporten van 9 juni 2016, 11 juli 2016, 13 april 2017 en 16 mei 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv overtuigend gemotiveerd dat er geen aanknopingspunten zijn om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum vast te stellen dan op 23 januari 2001. Uit de aanwezige medische informatie blijkt dat bij appellante een persoonlijkheidsstoornis is gediagnosticeerd. Deze bestond ook al ruim voor de eerste uitval op 8 april 1997 en in de praktijk is gebleken dat appellante hiermee heeft kunnen werken en studeren. Pas toen sprake was van een bijkomend ziektebeeld was appellante niet meer in staat om te werken. Dit was niet structureel aan de orde voorafgaand aan 23 januari 2001, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 22 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gemotiveerd dat aan de hersteldverklaring door het Uwv vóór het einde van de wachttijd in 1998 een onderzoek van een verzekeringsarts ten grondslag ligt. De stelling van appellante dat zij destijds nog arbeidsongeschikt was, is niet met medische gegevens onderbouwd. Bovendien heeft appellante daarna weer kunnen werken in werkzaamheden, passend bij haar opleiding. Er is daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder te stellen dan op 23 januari 2001. Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit betekent dat er geen aanleiding is om een deskundige in te schakelen, zoals appellante heeft verzocht.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
4.5.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wordt als volgt geoordeeld.
4.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.7.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en ‒ eventueel ‒ een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (zie de uitspraak van de Raad van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de loop van de hele procedure één of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
4.8.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 februari 2014 van het eerste bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en vijf maanden verstreken. Van deze termijn worden – in overeenstemming met het voorstel van appellante – zes maanden voor rekening van appellante gelaten vanwege het op verzoek van appellante verleende uitstel om de zaak ter zitting bij de Raad te behandelen. Aldus resteert een overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De behandeling door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 14 september 2015 tegen bestreden besluit 1 van
21 augustus 2015 meer dan anderhalf jaar geduurd, namelijk 25 maanden. Dit is een overschrijding met zeven maanden. De behandeling bij de Raad is binnen de termijn van twee jaar gebleven. Hieruit volgt dat een overschrijding met vier maanden aan het Uwv is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van tweemaal € 500,-, in totaal € 1.000,-. Dit bedrag zal naar evenredigheid worden toegerekend aan het Uwv en de Staat. De Raad zal het Uwv veroordelen tot betaling van een bedrag van € 363,64 aan appellante en de Staat tot betaling van een bedrag van € 636,36 aan appellante.
5. In verband met de schending van de redelijke termijn bestaat er aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 512,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 363,64;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 636,36;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman

OS