ECLI:NL:CRVB:2013:1182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
29 juli 2013
Zaaknummer
12-4600 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering ontvangen voorschot WW zonder dringende redenen en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een voorschot op de WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had een arbeidsovereenkomst die per 1 november 2007 werd ontbonden, waarna hij een onderneming startte. Het Uwv verleende appellant toestemming om met behoud van uitkering werkzaamheden te verrichten, maar stelde dat 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering zou worden gebracht op de uitkering. In 2011 stelde het Uwv vast dat appellant onterecht een voorschot had ontvangen en vorderde een bedrag van € 15.609,76 terug. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Groningen bevestigde deze beslissing, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht tot terugvordering was overgegaan. De Raad stelde vast dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen. Appellant had niet aangetoond dat hij op het advies van het Uwv mocht vertrouwen dat alleen winst bepalend zou zijn voor de verrekening van zijn inkomsten. De Raad benadrukte dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het inwinnen van informatie over de gevolgen van zijn ondernemingsvorm en dat hij niet kon afgaan op de informatie van de re-integratiecoach. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/4600 WW, 12/4602 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
10 juli 2012, 12/42 en 12/256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kort-Schenk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.G. de Wit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij beschikking van 27 april 2007 heeft de kantonrechter een tussen appellant en de coöperatieve vereniging [naam werkgever] bestaande arbeidsovereenkomst per
1 november 2007 ontbonden onder toekenning aan appellant van een vergoeding van
€ 212.441,-. In 2007 heeft appellant een onderneming onder de handelsnaam
[naam onderneming] laten registreren bij de Kamer van Koophandel. De vergoeding is als stamrecht in deze b.v. ingebracht.
1.2. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 november 2007 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het Uwv appellant voor de periode van 3 maart 2008 tot en met 31 augustus 2008 toestemming verleend om met behoud van uitkering werkzaamheden te gaan verrichten om van start te gaan met een eigen bedrijf. Tevens is meegedeeld dat op de uitkering 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering zal worden gebracht en dat de uitkering over de startperiode als voorschot betaalbaar wordt gesteld. Bij besluit van 2 september 2008 is deze periode verlengd tot en met 28 december 2008. Op 30 januari 2009 is de periode nogmaals verlengd tot en met 18 januari 2009. Met ingang van 19 januari 2009 is de WW-uitkering van appellant beëindigd.
1.3. Bij besluit van 18 juli 2011 heeft het Uwv op basis van gegevens van de Belastingdienst vastgesteld dat appellant het over de periode van 3 maart 2008 tot en met 31 augustus 2008 ontvangen voorschot tot een bedrag van € 15.609,76 moet terugbetalen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 november 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2011 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 20 december 2011 heeft het Uwv op basis van gegevens van de Belastingdienst vastgesteld dat appellant het over de periode van 1 september 2008 tot en met 18 januari 2009 ontvangen voorschot tot een bedrag van € 11.685,32 moet terugbetalen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 maart 2012 (bestreden
besluit 2) heeft het Uwv ook het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel en zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de terugvorderingen onoverkomelijke problemen voor appellant gaan geven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij mocht afgaan op het advies dat hem door het Uwv was gegeven dat de winst uit onderneming bepalend zou zijn voor de herberekening van de WW-uitkering over de startperiode. Volgens appellant was zijn financiële nood hoog en dreigde ook privé een faillissement.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 35aa van de WW luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
“1. Indien de werknemer toestemming heeft verkregen van het UWV om werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, te verrichten en het recht op uitkering op grond van het tweede lid van dat artikel blijft bestaan, wordt de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten uit of in verband met die werkzaamheden.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekendˮ.
4.1.2. In artikel 2 van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW Besluit is, voor zover en ten tijde hier van belang, bepaald:
“1. Onder inkomsten als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt verstaan:
a. het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in artikel 3.74 van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, onderdelen a, b en c, van die wet, niet geacht worden te behoren tot die winst.
2.
Indien de berekening van de in het eerste lid bedoelde inkomsten leidt tot een negatief bedrag, worden die inkomsten op nihil gesteld.”.
4.1.3. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv verplicht hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Het vierde lid van dat artikel bepaalt dat het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
Bij ondernemers zoals appellant, die als directeur-grootaandeelhouder activiteiten als zelfstandige heeft verricht in een constructie met meerdere b.v.’s, moet het door hem genoten belastbaar loon over het aanvangsjaar en het daarop volgende jaar als uitgangspunt gelden voor de berekening van het in aanmerking te nemen inkomen met toepassing van artikel 3 van het Besluit. De aan heffing van vennootschapsbelasting onderworpen eventuele winst uit b.v.’s is geen inkomen in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit en moet daarom buiten beschouwing blijven. Artikel 2, tweede lid, van het Besluit verwijst enkel naar inkomsten als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Voor saldering van genoten belastbaar loon met een eventueel negatief resultaat uit b.v.’s in het aanvangsjaar of in het daarop volgende jaar is geen ruimte (zie CRvB 3 april 2013, LJN BZ6160).
4.3.
Uit artikel 2, eerste lid, van het Besluit en de daarbij gevoegde Nota van Toelichting volgt ook dat het Uwv belastbaar loon of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden of belastbare winst uit onderneming, zoals deze door de fiscus voor de van de startende zelfstandige te heffen inkomstenbelasting zijn vastgesteld, tot uitgangspunt moet nemen bij de vaststelling van de inkomsten die met de WW-uitkering verrekend moeten worden. Het Uwv is in het geval van appellant van de juiste bedragen uitgegaan en heeft daarbij terecht het als “inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking” van [naam onderneming] over 2008 en 2009 opgegeven belastbaar loon tot uitgangspunt genomen.
4.4.
De berekening van het Uwv over hetgeen onverschuldigd is betaald, is niet in geschil. Van dringende redenen in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW kan slechts sprake zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft geleid. Hiervan is de Raad niet gebleken. Het Uwv was daarom gehouden tot terugvordering van de in de bestreden besluiten 1 en 2 genoemde bedragen.
4.5. Vast staat dat de informatie over het onderwerp “Inkomstenkorting voor startende zelfstandige” van 11 juli 2006 die appellant van de re-integratiecoach heeft ontvangen geen informatie bevat over de gevolgen van zijn keuze om een onderneming in de vorm van een b.v. op te richten en dat de re-integratiecoach appellant ook niet heeft verteld dat zijn keuze voor een dergelijke ondernemingsvorm met zich bracht dat zijn loon als directeur-grootaandeelhouder zou worden beschouwd als belastbaar loon in de zin van artikel 2 van het Besluit en zou kunnen leiden tot terugvordering van zijn WW-uitkering. Dat neemt niet weg dat het Uwv in zijn besluit van 3 maart 2008 appellant erop heeft gewezen dat 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering zal worden gebracht op de als voorschot te verstrekken WW-uitkering en dat op bladzijde 8 van de aan appellant verstrekte folder “Kan ik met een uitkering ook voor mezelf beginnen” over de verrekening van inkomsten is meegedeeld: “Maakt u geen winst
en heeft u geen andere inkomsten(cursivering Raad), dan hoeft u niets terug te betalen”. Gelet hierop kon appellant er niet van uitgaan dat enkel winst bepalend zou zijn voor de verrekening van inkomsten en had het op de weg van appellant gelegen om het Uwv te vragen wat de consequenties zijn van als loon verantwoorde inkomsten als directeur-grootaandeelhouder in het aanvangsjaar of in het daarop volgende jaar voor de verrekening van inkomsten. Op grond van de gedingstukken kan niet als vaststaand worden aangenomen dat appellant dit heeft gedaan. Van een tekortkoming aan de zijde van het Uwv is dan ook geen sprake geweest.
4.6.
Voor zover appellant heeft gemeend dat alleen bij daadwerkelijke winst tot verrekening zou worden overgegaan, moet dit voor zijn risico blijven. Van uitlatingen van de zijde van het Uwv die daarop wijzen, is niet gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is terecht door de rechtbank verworpen. Opgemerkt wordt nog dat appellant bij raadpleging van het Besluit, dat in Staatsblad 2006, 305 is gepubliceerd, had kunnen weten hoe de verrekening van inkomsten met zijn WW-uitkering zou geschieden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
eh