ECLI:NL:CRVB:2021:1586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
17/5719 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, ontving een WIA-uitkering. Het Uwv had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellant was van mening dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Appellant stelde dat hij op grond van artikel 9 van het Schattingsbesluit volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard vanwege zijn cannabisgebruik. De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv met bestreden besluit II het eerdere besluit niet langer handhaafde, maar niet volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellant. De Raad oordeelde dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit II ongegrond was, en dat de gewijzigde FML van 13 november 2020 juist was. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en werd schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 2.000,-, waarvan € 1.895,- door de Staat en € 105,- door het Uwv moest worden vergoed.

Uitspraak

17.5719 WIA, 21/178 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 juli 2017, 16/3506 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.
De Raad heeft het onderzoek heropend en A.L. Sutterland, psychiater, benoemd als deskundige. Op 1 oktober 2020 heeft de deskundige, in samenwerking met A.H. Hartstra (arts in opleiding tot psychiater), rapport uitgebracht.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv op 2 december 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit II), geregistreerd onder nummer 21/178 WIA, genomen.
Appellant heeft gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker prefab bouw voor ongeveer 38 uur per week. Op 27 november 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 25 november 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 51,02% arbeidsongeschikt is. De einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering is vastgesteld op 23 februari 2016.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 oktober 2015, omdat hij van mening is dat hij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 mei 2016 een gewijzigde FML opgesteld, waarin een deel van de eerder vastgestelde beperkingen is vervallen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 2,67%. Bij beslissing op bezwaar van 23 juni 2016 (bestreden besluit I) is het bezwaar van appellant gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 25 november 2015 vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering van appellant is beëindigd per 14 juli 2016. Bij brief van 24 juni 2016 is aan appellant medegedeeld dat de in bestreden besluit I genoemde beëindigingsdatum niet juist is en zijn WIA-uitkering, met inachtneming van een uitlooptermijn, wordt beëindigd per 24 augustus 2016.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, bestreden besluit I vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende duidelijk is waarom de beperking op beoordelingspunt 3.6 (stof, rook, gassen en dampen) in bezwaar is vervallen. Als op dit beoordelingspunt wel een beperking zou zijn aangenomen, zou dit echter niet hebben geleid tot een andere uitkomst. De mate van arbeidsongeschiktheid zou dan immers minder dan 35% zijn gebleven. Voor het overige heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 12 mei 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een zorgvuldig onderzoek verricht en voldoende gemotiveerd dat een urenbeperking niet aan de orde is. Appellant heeft dit niet voldoende onderbouwd weerlegd. Uit de door hem overgelegde medische stukken kan ook niet worden afgeleid dat beperkingen aan de orde zijn op beoordelingspunten 2.7 (eigen gevoelens uiten) en 2.8 (omgaan met conflicten). Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door appellant betaalde griffierecht.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van bestreden besluit I in stand te laten. Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat gelet op zijn cannabisgebruik in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd hem te werk te stellen en dat hij daarom op grond van artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard. Als appellant tijdens het werk schade zou toebrengen aan zichzelf of derden terwijl hij onder invloed is van cannabis, zal de geleden schade niet worden vergoed door de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering van de werkgever. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van zijn medische problematiek heeft onderschat en ten onrechte een deel van de eerder vastgestelde beperkingen heeft laten vervallen en dat in ieder geval de beperkingen moeten worden aangenomen die de primaire verzekeringsarts heeft vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een brief van Brijder van 26 juni 2019 en een behandelplan van 10 juli 2019 overgelegd. Hij heeft, onder verwijzing naar het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212), de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Om meer duidelijkheid te verkrijgen over de medische situatie van appellant, heeft de Raad een psychiater als deskundige benoemd. De deskundige heeft in zijn rapport van 1 oktober 2020 geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een ernstige stoornis in het cannabisgebruik, een PTSS en een persoonlijkheidsstoornis met voornamelijk dwangmatige, paranoïde en borderline persoonlijkheidstrekken. Omdat zowel uit de gedingstukken als uit de anamnese naar voren komt dat de klachten een chronisch verloop kennen, is aannemelijk dat de klachten ten tijde van de beëindiging van de WIA-uitkering op 24 augustus 2016 in dezelfde ernst aanwezig waren. Gelet hierop zou appellant beperkt kunnen zijn op beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht), 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) en 2.12 (specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid). De deskundige kan echter niet vaststellen welke mate van invalidering vanuit de FML moet worden gehanteerd. Hoewel ook het vaststellen van een urenbeperking niet tot zijn expertise behoort, waren er volgens de deskundige op de datum in geding wel beperkingen die hiertoe aanleiding zouden kunnen geven.
4.2.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de op 12 mei 2016 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangebrachte wijzigingen in de FML niet kunnen worden gehandhaafd. Op
13 november 2020 heeft hij een gewijzigde FML opgesteld, waarin dezelfde beperkingen zijn opgenomen als in de FML van de primaire verzekeringsarts van 16 september 2015. Een beperking op beoordelingspunt 1.1 (vasthouden van de aandacht) was door de primaire verzekeringsarts niet aangenomen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet ook geen aanleiding om een dergelijke beperking alsnog aan de FML toe te voegen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 november 2015 vastgesteld op 59,39% en per 24 augustus 2016 op 60,20%. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 december 2020 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant opnieuw gegrond verklaard. Hierbij is bepaald dat de loongerelateerde WGA-uitkering die appellant vanaf 25 november 2015 heeft ontvangen niet wijzigt en dat hij na afloop daarvan per
24 februari 2016 in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
4.3.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit II aangevoerd dat de door de deskundige omschreven beperking op beoordelingspunt 1.1 ten onrechte niet is overgenomen. Een dergelijke beperking had wel moeten worden aangenomen, aangezien sprake is van een ernstige stoornis. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de uitspraak van de Raad van 27 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:494.
4.4.
Het Uwv heeft verzocht om bestreden besluit II te betrekken in het hoger beroep van appellant en het beroep tegen dat besluit ongegrond te verklaren. In een rapport van 5 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt dat een beperking op beoordelingspunt 1.1 niet aan de orde is, gehandhaafd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met bestreden besluit II heeft het Uwv bestreden besluit I niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit I in stand heeft gelaten, in zoverre niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden vernietigd.
5.2.
Met bestreden besluit II is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op bestreden besluit II.
5.3.
Het beroep van appellant op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit slaagt niet. Zoals eerder door de Raad is overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3067) ziet deze bepaling op andere aspecten dan die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht. Dat appellant – zoals ook is vastgesteld door de deskundige – lijdt aan een stoornis in het cannabisgebruik, is betrokken in de medische en arbeidskundige beoordeling en kan daarom niet leiden tot toepassing van artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. Wat appellant heeft aangevoerd over de aansprakelijkheid van een werkgever voor eventuele schade, kan daar – wat hier verder ook van zij – niet aan afdoen. Voor zover appellant hiermee wil betogen dat hij vanwege dit risico niet door een werkgever zal worden aangenomen, geldt dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid geen rekening kan worden gehouden met belemmeringen voor het verkrijgen van arbeid die voortkomen uit andersoortige bepalingen dan het sociaal verzekeringsrecht (vergelijk de uitspraak van de Raad van 10 september 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8528).
5.4.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de gewijzigde FML van 13 november 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat de beperkingen die waren vastgesteld door de primaire verzekeringsarts het beste aansluiten bij de conclusies van de deskundige. Hij heeft de in bezwaar vervallen beperkingen op onder andere beoordelingspunten 2.7 en 2.8 en de urenbeperking voor vier uur per dag en twintig uur per week weer aan de FML toegevoegd. De beperkingen op 2.6, 2.12.1, 2.12.2 en 2.12.5 zijn gehandhaafd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts afdoende gemotiveerd waarom de opmerking van de deskundige, dat appellant vanwege zijn persoonlijkheidsstoornis en stoornis in cannabisgebruik beperkt zou kunnen zijn op beoordelingspunt 1.1, niet heeft geleid tot een verdere aanscherping van de FML. Daartoe heeft hij erop gewezen dat
bij het psychisch onderzoek door de verzekeringsarts op 9 september 2015 geen bijzonderheden zijn waargenomen ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies. Ook uit de anamnestische gegevens van destijds en het beschreven functioneren toen, kan een beperkingen op beoordelingspunt 1.1 volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende worden onderbouwd. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Ook de verwijzing door appellant naar de uitspraak van de Raad van 27 februari 2020, treft geen doel. Anders dan appellant lijkt te stellen, kan uit deze uitspraak niet worden afgeleid dat als sprake is van een ernstige stoornis dit in alle gevallen betekent dat een beperking op beoordelingspunt 1.1 moet worden aangenomen. Zoals eerder door de Raad is overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2889, schrijven de in Basisinformatie CBBS geformuleerde vuistregels niet dwingend voor welke beperkingen een verzekeringsarts in een individueel geval wel of niet aan moet nemen.
5.5.
Evenmin bestaat aanleiding om de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 november 2020 afdoende gemotiveerd dat de functies die zijn geselecteerd per 25 november 2015 en 24 augustus 2016 passen binnen de in de FML van 13 november 2020 vastgestelde beperkingen.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit II ongegrond moet worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.335,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het rapport van de deskundige).
7.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
7.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
7.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 26 november 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim zes maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met ruim anderhalf jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, in totaal € 2.000,-.
7.4.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zeven maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is één maand. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 27 juli 2016 tot de datum van deze uitspraak is bijna vijf jaar verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase is 18 maanden. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 105,- (1/19 van € 2.000,-), de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.895,- (18/19 van € 2.000,-).
7.5.
Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 276,- (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 133,50 voor de Staat en € 133,50 voor het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit I in stand blijven;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.895,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 105,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.468,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) V.M. Candelaria