In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante had zich op 2 april 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten, waarna het Uwv haar ziekengeld toekende. Echter, na een beoordeling op 18 februari 2016, concludeerde het Uwv dat appellante per 1 mei 2016 niet langer recht had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en ging in beroep.
De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad benoemde psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante lijdt aan een depressieve stoornis, paniekstoornis, agorafobie en PTSS, en stelde voor om aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv betwistte echter de noodzaak van deze aanvullende beperkingen.
De Raad oordeelde dat het rapport van de deskundige niet voldoende inzichtelijk maakte dat er een objectieve medische noodzaak was voor de voorgestelde beperkingen. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat appellante, op basis van de FML van 19 februari 2016, in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.