ECLI:NL:CRVB:2018:3067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
5 oktober 2018
Zaaknummer
16/3243 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-schatting en IVA-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid door chronische aandoening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die lijdt aan een chronische aandoening (HIV-infectie), heeft zich op 17 januari 2013 ziek gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geschikt is voor bepaalde functies, maar appellant is het hier niet mee eens en stelt dat hij recht heeft op een IVA-uitkering vanwege volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellant juist heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat heeft gemotiveerd dat de arbeidsbeperkingen van appellant niet duurzaam zijn en dat er geen reden is om aan te nemen dat de klachten van appellant niet zouden verbeteren. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de noodzaak voor frequent toiletbezoek van appellant voldoende is ondervangen door de beschikbare sanitaire voorzieningen op de werkplek.

De Raad heeft in zijn beoordeling de medische rapporten van de behandelend artsen en de verzekeringsartsen betrokken en geconcludeerd dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen en bevestigd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant met ingang van 15 juni 2016 gedeeltelijk arbeidsgeschikt is en niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 maart 2016, 15/3985 WIA (aangevallen uitspraak 1) en van 15 november 2017, 17/2017 WIA (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
In zaak 16/3243 WIA
Namens appellant heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
In zaak 17/8273 WIA
Namens appellant heeft mr. In de Braekt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
In beide zaken
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. In de Braekt. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Het geding in zaak 16/3243 WIA
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker voor 38 uur per week. Hij heeft zich op 17 januari 2013 ziek gemeld met klachten als gevolg van een chronische aandoening (HIV‑infectie).
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant onderzocht en vastgesteld dat hij als gevolg van bijwerkingen van medicatie voor zijn chronische aandoening psychisch en lichamelijk beperkt is. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 december 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv geoordeeld dat appellant ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 53,43%. Bij besluit van 8 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 januari 2015 (datum in geding) recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 53,43%.
1.3.1.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 8 december 2014 gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 21 april 2015 geconcludeerd dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant adequaat in kaart heeft gebracht. Gelet op de vermoeidheidsklachten, de verhoogde rustbehoefte en de maag- en darmklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter aanleiding gezien nadere beperkingen vast te stellen in de rubrieken persoonlijk functioneren, statische houdingen en werktijden. Met betrekking tot de door appellant gestelde zitproblemen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat appellant wegens anale ontstekingen lang zitten moet kunnen afwisselen met staan en lopen en dat het gebruik van een ringkussen is aanbevolen. Ook moet appellant in verband met maag/darmklachten snel een toilet kunnen bereiken, wat een belemmering inhoudt voor beroepen waar een zekere continuïteit van de werkzaamheden een eis is en/of een toiletvoorziening niet onmiddellijk beschikbaar is. De beperkingen zijn neergelegd in een FML van 14 april 2015.
1.3.2.
Op basis van deze FML is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van einde wachttijd, 15 januari 2015, op arbeidskundige gronden volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 11 mei 2015 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 december 2014 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 15 januari 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij rapport van 16 juli 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de arbeidsbeperkingen van appellant niet duurzaam zijn omdat hij gewisseld is van medicatie en de verwachting is dat zijn arbeidsmogelijkheden zouden verbeteren. Dit geldt ook voor de door appellant gestelde ernstige beperkingen voor zitten. In verband met de optredende anale ontstekingen moet appellant lang zitten kunnen afwisselen met staan en lopen en wordt het gebruik van een ringkussen aanbevolen.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld en zich op het standpunt gesteld dat het Uwv hem ten onrechte niet voor een IVA‑uitkering in aanmerking heeft gebracht. Appellant heeft daartoe verwezen naar een verklaring van zijn behandelend internist, die te kennen heeft gegeven dat appellant een chronische aandoening heeft waarvoor hij chronisch medicatie nodig heeft en waarvan geen genezing mogelijk is. Appellant heeft verder een rapport van 14 december 2015 overgelegd van medisch adviseur J.M. van der Toorn, volgens wie het niet waarschijnlijk is dat nieuwe medicatie tot fysiek en mentaal herstel zal leiden.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat bij appellant op 15 januari 2015 geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is voldoende zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat met de aangescherpte belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 14 april 2015, voldoende tegemoet is gekomen aan de klachten van appellant. De stelling van appellant dat zijn functionele mogelijkheden niet zullen verbeteren treft geen doel. Het door appellant overgelegde medisch advies van Van der Toorn is gebaseerd op gegevens die dateren van na de datum in geding, zodat aan dit advies niet die betekenis kan worden gehecht die appellant daaraan geeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 februari 2016 voldoende gemotiveerd dat de bijwerkingen van de medicatie na het starten van verschillende virusremmers meestal mild en van voorbijgaande aard zijn. Bij ernstige afwijkingen kan worden gewisseld van medicatie. Met de wisseling van medicatie is de verwachting gerechtvaardigd dat de arbeidsbeperkingen zullen verbeteren. Om die reden heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant op de datum in geding niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep met verwijzing naar het in 2.1 genoemde rapport van 14 december 2015 en een aanvullend rapport van 19 april 2016 van medisch adviseur Van der Toorn herhaald dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom met ingang van 15 januari 2015 recht heeft op een IVA‑uitkering. Hij kan zich niet verenigen met de conclusie van de verzekeringsartsen dat naar aanleiding van medicatiewisseling zijn fysieke alsook zijn psychische klachten zullen afnemen. Gelet op de aard en het verloop van zijn aandoening en de sinds 2011 optredende ernstige bijwerkingen van medicatie is niet te verwachten dat een wisseling van medicatie zal leiden tot een afname van zijn arbeidsbeperkingen. Ten slotte heeft het Uwv onvoldoende specifiek te kennen gegeven door welke psychologische mechanismen en behandeling de psychische gesteldheid van appellant zou kunnen verbeteren bij gelijkblijvende fysieke gesteldheid.
3.2.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv zich met verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2016 op het standpunt gesteld dat voor wat de verbeteringsmogelijkheden betreft geen sprake is van een door wisselingen van medicatie volledig uitgeprobeerde toestand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benadrukt dat appellant gedurende een gedeelte van de zoekperiode naar adequate medicatie werkzaam is kunnen blijven. De behandelaars van appellant zijn nog actief bezig om door middel van andere (beter passende) medicatie verbetering in de levensmogelijkheden van appellant – waartoe ook zijn werk behoort – te bewerkstelligen. Die pogingen zouden niet ondernomen worden als in de specifieke situatie van appellant hiervan geen enkel verbeterend effect meer te verwachten zou zijn.
3.3.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad heeft het Uwv zich onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2018 op het standpunt gesteld dat op de datum in geding in ieder geval (relevante) verbetering van de belastbaarheid kon worden verwacht in verband met afname van de beperking voor zitten. Uit het inmiddels, in het kader van procedure 17/8273 WIA opgemaakte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2016 blijken de op zitten betrekking hebbende beperkingen te zijn afgenomen en blijkt de eerder ingeschatte toekomstige afname van daarmee verband houdende arbeidsongeschiktheid te zijn opgetreden.
Het geding in zaak 17/8273 WIA
4.1.
Bij besluit van 14 april 2016 heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat zijn loongerelateerde WGA‑uitkering eindigt op 15 juni 2016 (datum in geding) en dat hij vanaf die datum in aanmerking komt voor een WGA‑loonaanvullingsuitkering. Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar en omdat aan de beslissing van 14 april 2016 een onderzoek ten grondslag lag dat ouder is dan negen maanden, heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de belastbaarheid van appellant op 15 juni 2016. Op 29 juli 2016 heeft een verzekeringsarts gerapporteerd dat appellant opnieuw veel bijwerkingen van zijn medicatie ervaart die consistent zijn met externe en eigen bevindingen. In verband met de ziekte en behandeling van appellant en de daarmee gepaard gaande vermoeidheid heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren en voor dynamische handelingen. In verband met de verminderde energetische belastbaarheid van appellant heeft de verzekeringsarts voorts een urenbeperking tot twintig uur per week en acht uur per dag aangenomen en daarbij in aanmerking genomen dat bekend is dat de aandoening van appellant en de hiervoor noodzakelijke therapie gepaard kunnen gaan met energieverlies en dat zich bij meer uren arbeid al snel overbelastingsverschijnselen zullen ontwikkelen. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant neergelegd in een FML van 29 juli 2016 en heeft geconcludeerd dat appellant deze mogelijkheden duurzaam kan benutten. Het op basis van deze FML uitgevoerde arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 15 juni 2016 moet worden vastgesteld op 66,68%.
4.2.
In zijn zienswijze over de in 4.1 beschreven vaststelling van zijn belastbaarheid heeft appellant aangevoerd dat hij nog steeds een stapeling van bijwerkingen van zijn medicatie ervaart en dat zijn internist inmiddels ook geen andere medicatie meer gaat uitproberen. Inmiddels heeft appellant ook nierfalen ten gevolge van het medicijngebruik. Appellant is extreem moe en heeft veel last van maag- en darmproblematiek. Er is sprake van darmontstekingen die zeer frequent toiletbezoek tot gevolg hebben. Verder heeft appellant hevige pijn in de pezen en botten, verkramping van de benen, armen en vingers en vaak last van huidontstekingen, schimmelinfecties en jeuk. Hij is vergeetachtig, verward en duizelig. Ook valt hij vaak, met forse bloeduitstortingen tot gevolg, en heeft hij hevige migraine. Ook zijn zicht is verslechterd. Hij heeft veel stress die ook leidt tot agressiviteit. Appellant vindt het dan ook onbegrijpelijk dat de nieuwe arbeidsongeschiktheidsbeoordeling een grotere belastbaarheid uitwijst dan voorheen. Appellant acht het evenzeer onbegrijpelijk dat hij met ingang van de datum in geding minder beperkt op het aspect zitten wordt geacht dan met ingang van 21 april 2015, de datum waarop de vorige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling betrekking had.
4.3.
In het naar aanleiding van de zienswijze van appellant opgemaakte rapport van 7 december 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Er is geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid, zodat een IVA‑uitkering niet aan de orde is. Er is evenmin aanleiding appellant op het aspect zitten even beperkt te achten als ten tijde van de eerdere beoordelingsdatum op 15 januari 2015. Er is ook geen noodzaak voor het plotseling moeten kunnen bezoeken van een toilet. Een adequate sanitaire voorziening in de nabije omgeving is voldoende, zeker als er tijdens het werk als hulpmiddel ontlasting-incontinentiemateriaal wordt gebruikt. Nader onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 15 juni 2016 72% bedraagt. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2017 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2016 gegrond verklaard, de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op 72% en appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Het Uwv heeft de door appellant in de bezwaarprocedure gemaakte kosten aan hem vergoed.
5.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Naar aanleiding van het beroep heeft het Uwv vastgesteld dat met het besluit van 6 februari 2017 in onvoldoende mate uitvoering is gegeven aan het bepaalde in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA. Bij besluit van 4 april 2017 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 maart 2017 onverminderd recht heeft op de loonaanvullingsuitkering. Bij brief van 29 maart 2017 heeft appellant te kennen gegeven dat zijn beroep mede is gericht tegen het besluit van 4 april 2017 en heeft hij zijn standpunt dat hem ten onrechte geen IVA-uitkering is toegekend gehandhaafd.
5.2.
Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat gelet op de frequente noodzaak voor hem een toilet te bezoeken van een werkgever niet kan worden verlangd appellant in dienst te nemen.
5.3.
Ter nadere onderbouwing van zijn beroep heeft appellant een rapport van 10 juli 2017 naar aanleiding van een op verzoek van appellant door internist‑infectioloog dr. J.T.M. van der Meer uitgevoerde expertise overgelegd. Volgens Van der Meer werd de replicatie van het HIV‑virus ten tijde van zijn onderzoek door de gebruikte medicatie goed onderdrukt en is sinds enkele jaren in het bloed geen HIV‑RNA meer aantoonbaar en is de prognose daarmee goed bij therapietrouw. Desondanks heeft appellant een groot aantal klachten. Sommige, zoals pijn bij, onder meer, het zitten zijn niet te rijmen met de gebruikte medicatie. Ook overige, mogelijk aanwezige, infecties leiden zeer zelden tot zitproblemen. De overvloed aan klachten in verschillende orgaangebieden doet vermoeden dat een somatoforme stoornis mede een rol speelt. De ten tijde van het onderzoek door appellant gebruikte medicatie is geassocieerd met psychische klachten, maar ook met hoofdpijn, spierpijn en gastro-intestinale problemen, zoals misselijkheid, braken en diarree. Alternatieve medicatie is niet beschikbaar voor appellant. Wellicht kunnen de beperkingen afnemen als een behandelaar appellant kan laten inzien dat hij ermee moet leren leven. Van der Meer heeft geconcludeerd dat hij voor de pijn bij het zitten geen verklaring heeft. Appellant heeft volgens hem meer beperkingen dan in de FML van 29 juli 2016 zijn neergelegd. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is Van der Meer van oordeel dat er in verband met de door hem gebruikte medicatie voor appellant wel een noodzaak is voor het plotseling kunnen bezoeken van een toilet. Kenmerkend voor deze noodzaak is het wisselende patroon, dat wil zeggen soms een tot twee dagen geen last, gevolgd door dagen met acute aandrang en frequente defaecatie. Verbetering als gevolg van veranderde medicatie is geen reële optie meer. Bij appellant zijn geen aanwijzingen gevonden voor neuropathie.
5.4.
Naar aanleiding van het rapport van Van der Meer heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 15 september 2017 te kennen gegeven dat zij niet ontkent dat er sprake is van diarree, maar wel vasthoudt aan het standpunt dat er voor appellant geen noodzaak is het toilet acuut te bezoeken, zeker als er tijdens het werk als hulpmiddel ontlasting‑incontinentiemateriaal wordt gebruikt, wat door Van der Meer niet zozeer weersproken is. Op de dag van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was weliswaar sprake van frequente toiletgang, maar dit gebeurde niet gehaast. Gelet op het rapport van Van der Meer kan voorts de beperking op het aspect zitten niet worden gehandhaafd.
6.1.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit de beschikbare gegevens volgt niet dat bij appellant te geringe beperkingen zijn vastgesteld. Niet in geschil is dat appellant veel last heeft van maag- en darmproblematiek en dat als gevolg daarvan sprake is van frequent toiletbezoek. In het rapport van Van der Meer heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het standpunt van het Uwv dat noodzakelijk en voldoende is dat er op de werkplek een adequate sanitaire voorziening in de nabijheid is, zeker als er tijdens het werk als hulpmiddel ontlasting- of incontinentiemateriaal wordt gebruikt, voor onjuist te houden. Onder die omstandigheden acht de rechtbank ook niet uitgesloten dat appellant een toilet in de nabijheid snel kan bereiken.
6.2.
Gelet op het in rapport van Van der Meer is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op het aspect zitten niet heeft overschat. Met betrekking tot de door het Uwv aangehouden urenbeperking van acht uur per dag en 20 uur per week heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ter zitting heeft toegelicht dat een urenbeperking tot 20 uur per week gewoonlijk gepaard gaat met een beperking tot vier uur per dag, maar voor appellant een beperking tot acht uur is gegeven omdat deze meer ruimte biedt voor flexibiliteit. Als appellant bijvoorbeeld een goede dag heeft kan hij acht uur werken, terwijl hij bij een mindere dag vier uur of minder kan werken en dat met een maximum van 20 uur per week. In aanmerking genomen dat de urenbeperking vanuit energetisch en preventief oogpunt is aangenomen, heeft de rechtbank geoordeeld dat met deze urenbeperking voldoende aan de noodzaak tot recuperatie van appellant tegemoet is gekomen. Voor wat de overige door appellant geuite klachten betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat zijn belastbaarheid met de in de FML van 7 december 2016 neergelegde beperkingen is onderschat.
6.3.
Voor zover appellant in verband met het frequente toiletbezoek heeft aangevoerd dat het een utopie is te denken dat het arbeidsproces niet wordt verstoord als een werknemer zo vaak naar het toilet moet als appellant en dat daarom niet van een werkgever kan worden verlangd dat hij appellant aanneemt, heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant is aangeduid als eiser:
“Voor zover eiser daarmee doelt op het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1357) dat dat artikel op andere aspecten ziet dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht. Zoals hiervoor overwogen, is met het toiletbezoek van appellant in de FML al voldoende rekening gehouden. Daarbij wordt betrokken dat het door eiser gestelde zeer frequente en langdurige toiletbezoek onvoldoende is onderbouwd met objectieve informatie over die duur en frequentie. Bovendien heeft internist Van der Meer aangegeven dat er sprake is van een wisselend patroon, inhoudend dat er soms 1 tot 2 dagen geen last is gevolgd door dagen met acute en frequente aandrang”.
6.4.
Het beroep tegen bestreden besluit 3 heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant geen belang heeft bij een beoordeling daarvan.
7. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij zijn beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Appellant heeft zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden gehandhaafd en onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1333, herhaald dat het Uwv in verband met zijn frequente, acute en langdurige toiletbezoek ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. Desgevraagd heeft appellant ter zitting te kennen gegeven dat hij zich ook in deze procedure op het standpunt stelt dat het Uwv hem ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In zaak 16/3243 WIA
8.1.
Het in 2.2 samengevatte oordeel van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering worden onderschreven. Gelet op de gedingstukken is met name de beperking ten aanzien van zitten reden geweest waarom per 15 januari 2015 voor appellant geen functies te duiden waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat verbetering van de functionele mogelijkheden in dit opzicht te verwachten is. In het in 5.3 vermelde rapport van 10 juli 2017 van internist‑infectioloog dr. J.T.M. van der Meer is evenmin steun voor het standpunt van appellant te lezen. Anders dan appellant heeft gesteld is de pijn bij het zitten volgens deze deskundige niet te rijmen met de gebruikte medicatie, maar is deze mogelijk terug te voeren op een somatoforme stoornis en leiden ook overige, mogelijk aanwezige, infecties zeer zelden tot zitproblemen.
8.2.
Wat in 8.1 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
In zaak 17/8273 WIA
9.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de voor appellant met ingang van 15 juni 2016 aan te nemen belastbaarheid juist heeft vastgesteld wordt onderschreven. De door de rechtbank voor dit oordeel gegeven, in 6.1 en 6.2 samengevatte, motivering maakt de Raad tot de zijne.
9.2.
Het standpunt van appellant dat in verband met zijn darmklachten sprake is van de in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit bedoelde situatie, wordt niet gevolgd. De in 6.3 weergegeven overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Uit de door appellant overgelegde medische stukken blijkt niet dat de incontinentieklachten van appellant zodanig ernstig zijn dat hij, ondanks het gebruik van incontinentiemateriaal, niet in staat zou zijn tijdig een op het werk aanwezig toilet te bereiken. Daarom is geen sprake van een situatie met zodanige kenmerken van appellant dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid tewerk te stellen. De geselecteerde functies bieden voorts de mogelijkheid het werk (kortdurend) te onderbreken voor toiletbezoek, zodat er geen reden is die functies voor appellant niet geschikt te achten.
9.3.
Uit 9.1 en 9.2 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 15 juni 2016 terecht heeft vastgesteld op 72%. Daarmee is appellant met ingang van die datum gedeeltelijk arbeidsgeschikt als bedoeld in Hoofdstuk 7 van de Wet WIA en heeft het Uwv hem terecht niet voor een IVA-uitkering in aanmerking gebracht.
9.4.
Wat in 9.1 tot en met 9.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 4 april 2017 is ongegrond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.P.W. Jongbloed

NW