ECLI:NL:CRVB:2021:1482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
20/3872 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vrijstelling van het betalen van het griffierecht in hoger beroep inzake ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2020. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om vrijstelling van het betalen van het griffierecht. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in betalingsonmacht verkeert. Appellante heeft het griffierecht van € 265,- op 22 februari 2021 betaald en heeft geen bewijsstukken overgelegd die haar financiële situatie onderbouwen. De Raad wijst het verzoek om vrijstelling af en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat de salarisspecificaties correct zijn en dat de nabetaling als gevolg van de salarisverhoging juist is berekend. De salarisverhoging gold per 1 juli 2018 en niet per 1 januari 2018, zoals appellante had gesteld. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

20.3872 AW

Datum uitspraak: 18 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 oktober 2020, 19/4047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft samen met de zaken 19/2599, 19/2600, 19/2601, 19/2602 en 19/2603 van dezelfde partijen plaatsgevonden op 16 april 2021. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Bent.
In de zaken 19/2599, 19/2600, 19/2601, 19/2602 en 19/2603 heeft de Raad vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Voor een uitgebreide weergave van de voorgeschiedenis en achtergrond van deze zaak verwijst de Raad naar zijn uitspraak van vandaag met kenmerk 19/2603. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.2.
De minister heeft appellante per 1 juli 2018 eervol ontslag verleend.
2.3.
Met de salarisspecificatie van juli 2018 heeft de minister appellante een bedrag van
€ 2.982,41 toegekend vanwege verrekening van niet genoten vakantie-uren, vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering. Met de salarisspecificatie van september 2018 heeft de minister appellante een bedrag van € 66,57 toegekend na herberekening van de verrekening van de niet-genoten vakantie-uren.
2.4.
Bij besluit van 14 mei 2019 (bestreden besluit) heeft de minister de tegen deze salarisspecificaties gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen die in de salarisspecificaties zijn genoemd, niet juist zijn.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep een verzoek gedaan om vrijstelling van het griffierecht.
4.2.
Met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wil appellante bereiken dat zij een nabetaling krijgt.
5. De Raad oordeelt als volgt.
Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
5.1.
Appellante heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht en aan de Raad verzocht om haar voor al haar hoger beroepen, met de kenmerken 19/2599, 19/2600, 19/2601, 19/2602, 19/2603 en 20/3872, vrij te stellen van de betaling van het griffierecht.
5.2.
De Raad stelt vast dat appellante alleen voor het hoger beroep met kenmerk 20/3872 griffierecht heeft hoeven te betalen. De Raad leest het verzoek om vrijstelling daarom als een verzoek om ook vrijgesteld te worden van het betalen van het griffierecht voor dit hoger beroep. De Raad wijst dit verzoek af, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van betalingsonmacht. Voor het antwoord op de vraag of een rechtzoekende voor vrijstelling van betaling van het griffierecht in aanmerking komt, is bepalend of de rechtzoekende aannemelijk heeft gemaakt dat op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven of gestort, sprake is van betalingsonmacht. Daartoe moet de rechtzoekende, zoals de Raad eerder heeft overwogen [1] , aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% – per 1 januari 2021 is dit 95% – van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij daarnaast niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft het griffierecht van € 265,- op 22 februari 2021 betaald. Bovendien heeft zij geen stukken over haar inkomens- en vermogenspositie ingediend die aannemelijk maken dat haar maandelijkse netto-inkomen op of rond de betaaldatum minder bedroegen dan 95% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.
De salarisspecificaties
5.3.
Appellante heeft de gronden van haar hoger beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Het is vaste rechtspraak van de Raad [2] dat uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht niet voortvloeit dat de Raad in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval hiervan af te wijken en zal zich hierna daarom beperken tot de kern van de door appellante naar voren gebrachte gronden.
5.4.
Appellante heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat er voor een eindafrekening nog geen aanleiding was, omdat er nog een loonsanctie van toepassing was. Zij heeft in de tweede plaats gesteld dat de eindafrekening niet juist is. Zij heeft daarvoor aangevoerd dat een aantal niet-genoten vakantie-uren ten onrechte is vervallen, omdat ze die als gevolg van haar arbeidsongeschiktheid niet mocht meenemen naar latere jaren. Ook heeft appellante nog aangevoerd dat bij de berekening van de niet-genoten vakantie-uren ten onrechte is uitgegaan van een arbeidsongeschiktheid van 50%, terwijl zij met terugwerkende kracht per 7 februari 2018 beter is gemeld. Verder heeft ze gesteld dat ze haar niet-genoten vakantie-uren had willen opnemen en niet uitbetaald had willen hebben, maar dat dit haar niet is toegestaan. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de minister de nabetaling die het gevolg is van een loonsverhoging, niet juist heeft berekend.
5.5.
De Raad is het niet eens met deze standpunten van appellante en overweegt daarover het volgende.
5.5.1.
De eindafrekening is opgemaakt naar aanleiding van het ontslag van appellante per 1 juli 2018. De Raad heeft dit ontslag bij afzonderlijke uitspraak van vandaag met zaaknummer 19/2603 in stand gelaten. De eerder aan de minister opgelegde loonsanctie kan daarom niet maken dat een eindafrekening (nog) niet aan de orde was.
5.5.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen [3] , staat arbeidsongeschiktheid in beginsel niet in de weg aan de mogelijkheid voor de werkgever om niet-genoten vakantie-uren te laten vervallen of niet over te hevelen naar latere jaren. Ook is van belang dat appellante alleen heeft gesteld, maar niet inzichtelijk en aannemelijk heeft gemaakt dat de minister bij de berekening van de niet-genoten vakantie-uren ten onrechte is uitgegaan van een arbeidsongeschiktheid van 50% en geen rekening heeft gehouden met de betermelding met terugwerkende kracht per 7 februari 2018.
5.5.3.
Als appellante haar niet-genoten vakantie-uren niet had willen laten uitbetalen maar had willen opnemen, terwijl dat haar niet was toegestaan, had zij daarover op een eerder moment een besluit van de minister kunnen vragen en tegen dat besluit rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Dat heeft zij niet gedaan. De niet-genoten vakantie-uren zijn daarom op goede gronden aan appellante uitbetaald.
5.5.4.
Ten slotte geldt dat de nabetaling als gevolg van de salarisverhoging niet onjuist is berekend. De salarisverhoging gold immers met ingang van 1 juli 2018 en niet, zoals appellante heeft gesteld, per 1 januari 2018.
5.6.
Uit 5.5.1 tot en met 5.5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.C.F. Talman en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) B.H.B. Verheul

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2826.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:435.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1926 en 27 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1246.