ECLI:NL:CRVB:2018:1926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
13/3196 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overheveling van vakantie-uren door de korpschef van politie

In deze zaak gaat het om de vraag of de korpschef van politie rechtmatig 152 vakantie-uren van appellant heeft overgeheveld naar het jaar 2012. Appellant, die als ambtenaar werkzaam was, had verzocht om de overheveling van in totaal 289,15 vakantie-uren van 2011 naar 2012, omdat hij door ziekte geen gebruik had kunnen maken van zijn vakantie-uren. De korpschef stemde in met dit verzoek, maar beperkte de overheveling tot 152 uren, wat appellant betwistte. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef met toepassing van artikel 23, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) meer vakantie-uren heeft overgeheveld dan waarop appellant aanspraak maakte. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de korpschef in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid en dat er geen wettelijke basis is voor de aanspraak op meer dan 152 uur. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen, omdat appellant niet heeft aangetoond dat er een ondubbelzinnige toezegging is gedaan over de overheveling van meer uren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

13.3196 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2013, 12/3298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 28 juni 2018
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Zeeland, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. D. van Kernebeek hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/485 AW, plaatsgehad op
6 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Roose, kantoorgenoot en opvolgend gemachtigde van mr. Van Kernebeek. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H.M.A. Dujardin. In de gevoegde zaak is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie] voor 38 uur per week. Op 8 mei 1995 is appellant een dienstongeval overkomen. Aansluitend heeft appellant perioden van - gedeeltelijke - arbeidsongeschiktheid doorgemaakt.
1.2.
Bij brief van 31 oktober 2011 heeft appellant verzocht om overheveling van in
totaal 289,15 vakantie-uren van 2011 naar 2012. Appellant heeft hierbij te kennen gegeven dat hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn vakantie-uren vanwege ziekte.
1.3.
Bij besluit van 13 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2012 (bestreden besluit), heeft de korpschef aan appellant bericht in te stemmen met dit verzoek, met dien verstande dat hij maximaal 152 (4 x 38) vakantie-uren mag meenemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
- voor zover hier van belang - ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de korpschef gebruik heeft gemaakt van zijn, ingevolge artikel 23, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) gegeven bevoegdheid om, in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 januari 2009 in de zaak Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C 520/06, NJ 2009, 252, af te wijken van artikel 23, eerste lid, van het Barp. Het overhevelen van 152 vakantie-uren naar 2012 acht de rechtbank niet in strijd met artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (Richtlijn 2003/88/EG). Uit de door appellant aangehaalde arresten van het Hof kan niet worden afgeleid dat de korpschef de verplichting heeft om meer dan 152 uren over te hevelen. In het feit dat het voorafgaande jaar een saldo van 123,03 uren is overgeheveld, ziet de rechtbank geen verplichting om deze uren ook nog over te hevelen. De rechtbank stelt in dit verband vast dat de korpschef ten voordele van appellant de reeds opgenomen vakantiedagen - op 6 januari 2011 en van 21 februari 2011 tot en met 8 maart 2011 - niet op de 152 uren in mindering heeft gebracht. De rechtbank komt tot de conclusie dat de korpschef in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om 152 vakantie-uren naar 2012 over te hevelen.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de buitengrens van de omvang van het geding bepaald door de inhoud van het bestreden besluit. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden betreffende de vakantie-uren van appellant over de jaren 2006 tot 2010 buiten de omvang van dit geding vallen. In hoger beroep ligt daarom uitsluitend de vraag voor of de korpschef het aantal in 2011 niet opgenomen vakantie-uren dat wordt overgeheveld naar 2012 tot 152 heeft mogen beperken.
3.2.
Evenals de rechtbank, beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Hij onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en maakt de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
3.3.
De korpschef heeft met toepassing van artikel 23, tweede lid, van het Barp meer
vakantie-uren overgeheveld dan waarop appellant op grond van het eerste lid aanspraak maakte. Dat de korpschef 152 uur heeft overgeheveld, houdt verband met artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG. Appellant heeft geen wettelijke bepaling aangewezen op grond waarvan hij aanspraak maakt op overheveling van meer dan 152 uur.
3.4.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat de besluitvorming onzorgvuldig is, omdat de korpschef geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen voor appellant van zijn langdurige ziekteperiode en de mogelijkheid om vakantie op te nemen. Nu de korpschef toepassing heeft gegeven aan artikel 23, tweede lid, van het Barp en in overeenstemming met Richtlijn 2003/88/EG heeft gehandeld, kan niet worden gezegd dat met deze gevolgen in onvoldoende mate rekening is gehouden.
3.5.
Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. Hiervoor is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt
dat aan hem een dergelijke toezegging over het overhevelen van meer dan 152 vakantie-uren is gedaan.
3.6.
Uit 3.1 tot en met 3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en B.J. van de Griend en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.M. Pasmans

LO