ECLI:NL:CRVB:2021:1246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
20/946 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitbetaling verlofsaldo en informatieplicht korpschef politie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die sinds 1982 in dienst was bij de politie en in 2011 arbeidsongeschikt werd. Hij werd op 1 september 2018 om medische redenen ontslagen. De korpschef van politie had appellant een eindafrekening gestuurd met een nabetaling voor niet genoten verlofuren. Appellant was van mening dat de korpschef ook verlofsaldi van vóór 2016 had moeten nabetalen en dat hij niet goed was geïnformeerd over zijn verlofrechten. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de korpschef voldoende inzicht had gegeven in het aantal verlofuren en dat de eventueel resterende verlofuren van vóór 2016 terecht waren vervallen. De Raad bevestigde dat de uitbetaling van het verlofsaldo niet te laat had plaatsgevonden en dat er geen sprake was van getrapte besluitvorming. De Raad concludeerde dat de korpschef niet in gebreke was gebleven en dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn verlofrechten uit te oefenen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20.946 AW

Datum uitspraak: 27 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2020, 19/2143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. de Klein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Namens appellant is verschenen mr. De Klein. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Keeken en mr. T.E.O. Tjon A Njoek.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant was sinds 1982 in dienst bij de politie. In 2011 is hij arbeidsongeschikt geworden, sindsdien heeft hij niet meer gewerkt. Met ingang van 1 september 2018 is hij om medische redenen ontslagen.
1.2.
Met de salarisspecificatie van november 2018 heeft de korpschef aan appellant de eindafrekening toegezonden en een nabetaling vastgesteld van € 7.129,96 voor 593,9 niet genoten verlofuren. Het tegen de salarisspecificatie gemaakte bezwaar is bij het besluit van
12 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het betoog van appellant dat de korpschef ook het verlofsaldo over 2015 had moeten nabetalen en hem had moeten informeren over mogelijke verlofsaldi vóór 2015 niet gevolgd. Overwogen is dat uit de saldokaart van 2015 weliswaar blijkt van een restant van 213,54 verlofuren, maar die uren zijn vervallen conform het bepaalde in artikel 23 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van
1 januari 2018. Dat artikel 23 van het Barp in strijd zou zijn met Richtlijn 2003/88/EG heeft appellant volgens de rechtbank niet geconcretiseerd. Voor het betoog dat de korpschef appellant in dit geval actief en individueel had moeten inlichten over de verlofsaldi van de jaren vóór 2016 – zodat hij daar gebruik van had kunnen maken – heeft de rechtbank in de door appellant aangehaalde arresten van het Hof van Justitie van de EU (Hof van Justitie) geen aanwijzing gevonden. Zo is geconcludeerd dat de situatie van appellant niet vergelijkbaar is met deze arresten omdat in die zaken aan het einde van het dienstverband geen vergoeding was betaald voor niet opgenomen vakantiedagen. Bij appellant zijn de niet genoten vakantiedagen over 2016, 2017 en 2018 juist wel uitbetaald. De korpschef heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitvoeringspraktijk over de geldigheid van verlofuren over de bestreden periode niet afwijkt van de jaren daaraan voorafgaand zodat moet worden aangenomen dat appellant daarvan genoegzaam op de hoogte was. Dat appellant tijdens zijn ziekte het digitale administratiesysteem of het intranet niet kon raadplegen doet niets af aan de verantwoordelijkheid van appellant om zonodig zelf te informeren naar zijn verlofsaldi. De rechtbank heeft hierbij opgemerkt dat appellant evenmin heeft onderbouwd dat de korpschef hem niet daadwerkelijk in staat heeft gesteld het recht op verlof gedurende de bestreden periode uit te oefenen, zoals is bepaald in artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG. De stelling van appellant dat sprake is van getrapte besluitvorming wordt evenmin gevolgd. De korpschef heeft een besluit genomen over de periode 2016 tot en met 2018 en de niet opgenomen uren over 2015 waren op dat moment vervallen. In het verweerschrift heeft de korpschef een nadere uitleg gegeven over de verlofsaldi zonder dat het bestreden besluit inhoudelijk is gewijzigd. Er is sprake van een verduidelijking van het bestreden besluit en niet van getrapte besluitvorming. Wat betreft het betoog dat het verlofsaldo te laat is uitbetaald, heeft de rechtbank in de artikelen 4:86 en 4:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) steun gevonden voor het standpunt van de korpschef dat de verplichting tot betaling van de verlofuren eerst bij aparte beschikking wordt toegekend. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat het verlofsaldo niet te laat is uitbetaald en dus geen rente verschuldigd is. Van schade is volgens de rechtbank dan ook geen sprake.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Het oordeel van de Raad.
Vakantie aanspraak vóór 2016 en over de periode 2016-2018
4.1.1.
Op grond van artikel 23 van het Barp vervalt de aanspraak op vakantie met ingang van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan. Als het voor de ambtenaar redelijkerwijs niet mogelijk is geweest om de vakantie voor het in de eerste volzin bedoelde moment op te nemen, vervalt de aanspraak op vakantie met ingang van het daaropvolgende kalenderjaar.
4.1.2.
Appellant heeft onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 6 november 2018 inzake Kreuziger tegen Land Berlin (ECLI:EU:C:2018:872) en Max Planck Gesellschaft tegen Shimizu (ECLI:EU:C:2018:874) in beroep en hoger beroep betoogd dat de (wettelijke) verlofuren niet kunnen vervallen of verjaren omdat de korpschef niet heeft voldaan aan zijn actieve informatieplicht. Zo stelt appellant dat het de (rechts)plicht is van de korpschef om hem tijdig en correct te informeren op persoonlijk niveau en hem te wijzen op de nadelige gevolgen die kunnen ontstaan bij het niet benutten van de vakantierechten. Het nalaten van de korpschef brengt volgens appellant mee dat de genoemde arresten van het Hof van Justitie prevaleren en dat artikel 23 van het Barp buiten toepassing moet worden verklaard.
4.1.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 18 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR0268) geoordeeld dat uit artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG volgt dat elke werknemer, ongeacht zijn gezondheidstoestand, recht heeft op een jaarlijkse vakantie van vier weken met behoud van loon. De Raad heeft verder overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 20 januari 2009 (Schultz-Hoff, C-350/06) volgt dat de Richtlijn 2003/88/EG niet in de weg staat aan het verlies van het recht op een jaarlijkse vakantie na een bepaalde periode, mits de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken. In het arrest van 22 november 2011 (KHS/Schulte, C-214/10) is dat genuanceerd voor de situatie dat de werknemer gedurende meerdere referentieperioden (jaren) arbeidsongeschikt is. Zo is geen sprake van onbeperkte cumulatie van rechten op jaarlijkse vakantie. Want een recht op onbeperkte cumulatie van rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon beantwoordt niet meer aan het doel zelf van het recht op jaarlijkse vakantie, namelijk het uitrusten van de opgelegde taken en het beschikken over een periode van ontspanning en vrije tijd. Het Hof van Justitie acht het aanvaardbaar als nationale bepalingen een overdrachtsperiode van 15 maanden hanteren bij het verstrijken waarvan het recht op de jaarlijkse vakantie vervalt. Vergelijk de uitspraak van 20 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY7822). De hiervoor genoemde arresten van Schultz-Hoff en KHS/Schulte liggen ten grondslag aan het vanaf 16 juli 2016 geldende artikel 23 van het Barp.
4.1.4.
De door appellant genoemde arresten Kreuziger tegen Land Berlin en Max Planck Gesellschaft tegen Shimizu betroffen werknemers die hun recht op jaarlijkse vakantie over een referentieperiode aan het einde van die referentieperiode automatisch verloren omdat zij de betreffende vakantiedagen niet hadden opgenomen. In dat kader heeft het Hof van Justitie bepaald dat Richtlijn 2003/88/EG zich tegen een zodanige regeling verzet, als niet eerst wordt nagegaan of de werkgever de werknemer daadwerkelijk in staat heeft gesteld het recht op vakantie uit te oefenen, met name door hem passende informatie te verstrekken. De situatie van appellant is hiermee niet vergelijkbaar omdat hij het recht op vakantie over de laatste (drie) jaren van zijn dienstverband niet heeft verloren en daarvoor een financiële vergoeding heeft ontvangen. Ook heeft het Hof van Justitie in deze arresten nogmaals benadrukt dat Richtlijn 2003/88/EG zich in beginsel niet verzet tegen een nationale regeling die voorwaarden stelt aan de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie, waaronder het verval daarvan aan het einde van een referentieperiode. Artikel 23 van het Barp is zo een regeling. Het betoog van appellant dat artikel 23 van het Barp buiten toepassing moet worden gelaten slaagt dus niet.
4.1.5.
Wat betreft de juistheid van het aantal verlofuren over de jaren 2016 tot 1 september 2018 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de korpschef voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe het totaal aan verlofuren over die jaren tot stand is gekomen. De mogelijk nog resterende verlofuren over de periode vóór 2016 zijn onder toepassing van artikel 23 van het Barp op goede gronden met ingang van 1 januari 2018 komen te vervallen.
Getrapte besluitvorming
4.2.1.
Appellant stelt in beroep evenals in hoger beroep dat de korpschef met de in het bestreden besluit in het vooruitzicht gestelde en de uiteindelijk bij brief van 1 oktober 2019 gegeven specificatie van de verlofuren zich schuldig heeft gemaakt aan getrapte besluitvorming.
4.2.2.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat van getrapte besluitvorming geen sprake is. Met de brief van 1 oktober 2019 heeft de korpschef de opbouw van het aantal verlofuren over de betreffende periode nader gespecificeerd. Met deze nadere specificatie is geen sprake geweest van een inhoudelijke wijziging of het – alsnog – geven van een inhoudelijk oordeel op een onderdeel van het bezwaar. Er is dus sprake van een verduidelijking van het bestreden besluit.
Uitbetaling verlofsaldo en wettelijke rente
4.3.1.
Op grond van artikel 26, eerste lid, van het Barp wordt als de ambtenaar op de dag van zijn ontslag nog aanspraak heeft op vakantie, hem voor ieder uur vakantie dat hij niet heeft opgenomen een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat de ambtenaar direct voorafgaand aan zijn ontslag genoot.
4.3.2.
De korpschef heeft naar aanleiding van het aan appellant met ingang van 1 september 2018 verleende ontslag bij de salarisspecificatie van november 2018 een eindafrekening opgemaakt van het verlofsaldo. De vastgestelde vergoeding is op 20 november 2018 aan appellant uitbetaald. Appellant heeft in beroep en hoger beroep betoogd dat door de verlofuren in de maand november uit te betalen de betaling te laat heeft plaatsgevonden en dat de korpschef om die reden wettelijke rente verschuldigd is. De korpschef betwist dat de verlofuren te laat zijn uitbetaald en heeft gewezen op de wettelijke betaaltermijn als bedoeld in artikel 4:87, eerste lid, van de Awb.
4.3.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de uitbetaling van het verlofsaldo niet te laat heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 26, eerste lid, van het Barp ontstaat het recht op uitbetaling van de niet-opgenomen verlofuren bij het einde van het dienstverband. Aangezien het Barp geen beslistermijn kent waarbinnen een besluit over de eindafrekening en de eventuele nabetaling moet worden genomen, wordt aansluiting gezocht bij de beslistermijn van acht weken als bedoeld in artikel 4:13 van de Awb. In het geval van appellant ontstond het recht op uitbetaling van het verlofsaldo per 1 september 2018 zodat de korpschef uiterlijk op maandag 29 oktober 2018 over de uitbetaling had moeten beslissen. Het hier voorliggende besluit – de salarisspecificatie van november 2018 – is na het verstrijken van die beslistermijn aan appellant bekendgemaakt. Toch heeft dit niet geleid tot een te late uitbetaling. Uit artikel 4:100 van de Awb volgt namelijk dat pas sprake is van een te late uitbetaling, waarbij de verschuldigdheid van wettelijke rente ontstaat, als te laat is betaald te rekenen
vanaf het tijdstip waarop het bestuursorgaan in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. De betalingstermijn bedraagt in dit geval op grond van artikel 4:87 van de Awb zes weken. Dit betekent dat de korpschef pas op 11 december 2018 in verzuim zou zijn omdat toen zowel de beslistermijn als ook de aansluitende betalingstermijn zou zijn overschreden. Appellant heeft op 20 november 2018 de vergoeding uitbetaald gekregen wat ertoe leidt dat van een te late uitbetaling geen sprake is.
Conclusie
4.4.
Uit wat in 4.1.1 tot en met 4.3.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.C.F. Talman en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Stumpel