ECLI:NL:CRVB:2016:2826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
14/3998 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening wegens niet-naleving inschrijvingsplicht in de GBA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 22 juni 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar had geen vast verblijfadres. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van de appellant opgeschort en later ingetrokken omdat hij niet voldeed aan de inschrijvingsplicht in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). De appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van de aan hem opgelegde zoektermijn en dat hij de relevante brieven niet had ontvangen. De Raad oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat de brieven naar het juiste adres waren verzonden en dat de appellant niet had aangetoond dat hij deze niet had ontvangen. De Raad bevestigde dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats essentieel zijn voor het recht op bijstand. De Raad verleende de appellant vrijstelling van het griffierecht, maar oordeelde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was omdat de appellant niet binnen de gestelde termijn zijn verblijfadres had doorgegeven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

14/3998 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 juni 2014, 13/7381 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door V. Ostashevskyy als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. El Fizazi.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. De Raad heeft de Raad voor Rechtsbijstand verzocht om afgifte van een inkomensverklaring en aan appellant verzocht een vermogensverklaring af te geven. De Raad heeft deze verklaringen ingevuld en ondertekend ontvangen op respectievelijk 24 december 2015 en 19 januari 2016.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 22 juni 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft vanaf deze datum geen vast verblijfadres. Met ingang van 22 juni 2012 heeft hij zich in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie personen, ingeschreven op een postadres bij de [stichting] aan de [adres]
1.2.
Bij brief van 25 juli 2012 heeft het college aan appellant een zoektermijn geboden tot en met 31 augustus 2012. Appellant dient binnen die termijn zijn verblijfadres aan het college door te geven door zich in te schrijven op het adres waar hij werkelijk woont/verblijft. Bij besluit van 3 september 2012 heeft het college de bijstand met ingang van 1 september 2012 opgeschort en aan appellant een termijn geboden tot 11 september 2012 om te voldoen aan de verplichtingen zoals weergegeven in de brief van 25 juli 2012. Daarbij is appellant erop gewezen dat het college de bijstand per 1 september 2012 intrekt als hij niet binnen de geboden termijn aan zijn verplichtingen voldoet.
1.3.
Appellant heeft op 10 september 2012 telefonisch contact opgenomen met het college over de uitbetaling van de bijstand over juni 2012 en juli 2012. Hierna heeft appellant niet meer gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 13 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
1 september 2012 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat appellant binnen de hem geboden termijn geen melding heeft gemaakt van zijn verblijfadres en zich niet in de GBA heeft ingeschreven op het adres waar hij feitelijk verblijft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep verzocht om vrijstelling van het griffierecht en zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verzoek om vrijstelling van het griffierecht
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het betalen van griffierecht worden verleend. De Raad heeft beslist welke criteria in bestuursrechtelijke zaken worden gehanteerd bij een beroep op betalingsonmacht bij griffierecht. Om voor vrijstelling van de betaling van griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en moet het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De rechtzoekende die vrijstelling van het betalen van griffierecht wil krijgen, moet dit uiterlijk voor het einde van de betalingstermijn verzoeken.
4.2.
Appellant heeft een verzoek om vrijstelling van het betalen van griffierecht ingediend. In de periode waarin griffierecht was verschuldigd voldeed appellant aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de onder 4.1 aangehaalde uitspraak van 13 februari 2015. Aan appellant wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
De intrekking
5.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2012 tot en met 13 september 2012.
5.2.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2012 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
5.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
5.4.
Vooropstaat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de belanghebbende recht heeft op bijstand. Ook van iemand die dakloos is kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Het enkel doorgeven van een postadres is onvoldoende om de feitelijke verblijfplaats vast te kunnen stellen. De door het college verlangde gegevens, namelijk het feitelijk verblijfadres en een bewijs van inschrijving op dat adres in de GBA, zijn gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand.
5.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de aan hem opgelegde zoektermijn voor het vinden van een verblijfadres, omdat hij de brief van 25 juli 2012 en het besluit van 3 september 2012 niet heeft ontvangen. Hij heeft daarnaast aangevoerd dat de bewijslast ten aanzien van de ontvangst niet op hem rust.
5.6.
De hoogste bestuursrechters hanteren als uitgangspunt dat, in geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnde document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit of ander document wel moet zijn ontvangen, waarmee ook de verzending aannemelijk is. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Vergelijk de uitspraak van 29 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4058.
5.7.
Anders dan appellant heeft gesteld bieden de gedingstukken voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant op de hoogte was van de aan hem opgelegde zoektermijn voor het vinden van een verblijfadres. De verzending van de brief van 25 juli 2012 en het besluit van
3 september 2012 is aannemelijk nu het college deze brief en dit besluit naar het juiste adres heeft verzonden, in het door het college gehanteerde systeem staat geregistreerd dat deze stukken zijn verzonden en deze stukken eveneens handmatig zijn verzonden. Appellant heeft bovendien de daags na de brief van 25 juli 2012 naar hetzelfde adres verstuurde brief van
26 juli 2012 wel ontvangen, zoals blijkt uit zijn brief van 31 juli 2012, en ten slotte volgt uit het rapport van 11 september 2012 dat appellant tijdens het telefoongesprek van 10 september 2012 heeft bevestigd dat hij deze brief en dit besluit heeft ontvangen. Er is geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de daags na dit gesprek door de medewerker die met appellant heeft gesproken opgemaakte rapportage van 11 september 2012, waarin van de inhoud van dit telefoongesprek verslag is gedaan. Zoals volgt uit 5.6 ligt het vervolgens op de weg van appellant het vermoeden van ontvangst van de bedoelde stukken te ontzenuwen. Daarin is appellant met de enkele blote ontkenning van de ontvangst niet geslaagd.
5.8.
Appellant heeft niet vóór 11 september 2012 aan het college zijn verblijfsadres kenbaar gemaakt. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2012 in te trekken.
6.1.
Appellant heeft betoogd dat hij eerder in een vergelijkbare situatie in 2006 wel bijstand heeft ontvangen zonder te zijn ingeschreven in de gemeente Rotterdam. Anders dan appellant heeft gesteld was in 2006 niet zoals in het onderhavige geschil de woonsituatie van appellant aan de orde, zodat dit betoog faalt.
6.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank de door hem op 8 april 2014 ingediende aanvullende gronden ten onrechte niet heeft behandeld. Hiermee heeft de rechtbank volgens appellant in strijd met het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op een eerlijk proces gehandeld. Nog daargelaten de vraag of artikel 6 van het EVRM ziet op de vraag of aanvullende gronden al dan niet door de rechtbank dienen te worden behandeld, volgt uit de gedingstukken niet dat wat appellant op 8 april 2014 heeft aangevoerd niet door de rechtbank is meegenomen in haar beoordeling, zodat deze grond niet slaagt. Bovendien zijn de door appellant ingebrachte stukken nogmaals in het hoger beroep betrokken.
6.3.
Het beroep van appellant op artikel 13 van het EVRM slaagt evenmin. In artikel 13 van het EVRM is bepaald, voor zover hier van belang, dat een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. Appellant heeft in twee instanties zijn gronden tegen het bestreden besluit naar voren kunnen brengen en hij heeft dit ook gedaan. In deze procedure is bijstand door een advocaat niet verplicht.
6.4.
Voorts faalt het beroep op het in artikel 14 van het EVRM neergelegde verbod van discriminatie. Het recht op bijstand is gekoppeld aan een juiste inschrijving in de GBA, zodat een college de feitelijke woon- en leefsituatie van de belanghebbende kan verifiëren. Niet valt in te zien en niet is nader onderbouwd op grond waarvan in dit geval sprake zou zijn van een verboden onderscheid als bedoeld in artikel 14 van het EVRM. Van misbruik van het recht zoals is bedoeld in artikel 17 van het EVRM is zoals volgt uit 5.8 evenmin gebleken.
6.5.
Appellant kan ten slotte niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord. Gelet op artikel 4:8, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht was het college niet gehouden hem voorafgaand aan het geven van de beschikking te horen. In het kader van de bezwaarprocedure is appellant op 26 september 2013 gehoord.
7. Uit 5.1 tot en met 6.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD