In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten van de WAO-uitkering aan appellant. Appellant ontving sinds 1 november 1990 een WAO-uitkering, maar heeft in de periode van 1 december 2015 tot en met 31 mei 2016 te veel voorschot ontvangen, wat het Uwv op 20 juli 2016 heeft vastgesteld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering, maar zowel het Uwv als de rechtbank Limburg hebben zijn beroep ongegrond verklaard. Appellant stelde dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel handelde, maar de Raad oordeelde dat appellant op de hoogte was van de voorschotbetaling en dat het Uwv verplicht was om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.
Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met negen maanden was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toe, te betalen door de Staat der Nederlanden. De proceskosten van appellant in hoger beroep werden begroot op € 267,-, die ook door de Staat moesten worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtszekerheid en de voorwaarden waaronder terugvordering van voorschotten kan plaatsvinden.