In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de vaststelling van de hoogte van een boete. Appellant ontving sinds 31 januari 2001 een WAO-uitkering, maar heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door hogere inkomsten uit zijn dienstverband bij [N.V.] niet door te geven aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant vanaf 1 maart 2011 hogere inkomsten ontving dan eerder doorgegeven, wat leidde tot een terugvordering van € 18.931,22 en een boete van € 13.930,-. Na bezwaar heeft het Uwv de boete verlaagd naar € 2.360,-. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv deels gegrond verklaard, maar de terugvordering en de boete in stand gehouden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de wijziging van zijn inkomen tijdig heeft doorgegeven en dat de terugvordering te hoog is. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en dat de terugvordering terecht is. De Raad heeft de boete verlaagd naar € 2.350,50, maar heeft de overige beslissingen van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,- en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 123,- aan appellant vergoedt.