ECLI:NL:CRVB:2017:2577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
26 juli 2017
Zaaknummer
15/5783 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en vaststelling hoogte boete na schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de vaststelling van de hoogte van een boete. Appellant ontving sinds 31 januari 2001 een WAO-uitkering, maar heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door hogere inkomsten uit zijn dienstverband bij [N.V.] niet door te geven aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant vanaf 1 maart 2011 hogere inkomsten ontving dan eerder doorgegeven, wat leidde tot een terugvordering van € 18.931,22 en een boete van € 13.930,-. Na bezwaar heeft het Uwv de boete verlaagd naar € 2.360,-. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv deels gegrond verklaard, maar de terugvordering en de boete in stand gehouden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de wijziging van zijn inkomen tijdig heeft doorgegeven en dat de terugvordering te hoog is. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en dat de terugvordering terecht is. De Raad heeft de boete verlaagd naar € 2.350,50, maar heeft de overige beslissingen van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,- en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 123,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

15/5783 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 juli 2015, 14/4674 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Stegmeijer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. O. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 31 januari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De mate van arbeidsongeschiktheid is met ingang van 23 juni 2009 vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
Appellant is met ingang van 11 januari 2010 in dienst getreden bij [N.V.] in de functie van medewerker klantenservice voor 30 uur per week met een bruto salaris van € 2.100,- per maand. Bij besluit van 15 januari 2010 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hierdoor de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is.
1.3.
Op 15 november 2013 heeft appellant een wijzigingsformulier naar het Uwv gestuurd, waarop is vermeld dat het dienstverband met [N.V.] is beëindigd en dat appellant met ingang van 1 november 2013 in dienst is getreden bij [B.V.] als accountmanager voor 30 uur per week met een bruto salaris van € 2.400,- per maand. Bij besluit van 2 december 2013 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat door de inkomsten bij [B.V.] de WAO-uitkering met ingang van 1 november 2013 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.4.
Bij een controle in Suwinet is het Uwv gebleken dat appellant meer inkomsten heeft genoten uit zijn werkzaamheden bij [N.V.] dan hij heeft opgegeven aan het Uwv. Het Uwv heeft vervolgens beoordeeld of deze hogere inkomsten leiden tot een verdere korting op de uitbetaling van de WAO-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 26 maart 2014 heeft het Uwv beslist dat de WAO-uitkering van appellant in verband met de hogere inkomsten bij [N.V.] over de periode van 1 maart 2011 tot en met 31 oktober 2013 en inkomsten bij [B.V.] over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 januari 2014 met toepassing van artikel 44 van de WAO wordt uitbetaald naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan 45 tot 55% of op nihil wordt gesteld. Het Uwv heeft de als gevolg hiervan volgens hem onverschuldigd betaalde uitkering van € 18.931,22 bruto van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij een tweede besluit van 26 maart 2014 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 13.930,-, omdat hij niet heeft doorgegeven dat zijn inkomsten bij [N.V.] vanaf 1 maart 2011 zijn gewijzigd.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 26 maart 2014 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij besluit van 6 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd, in die zin dat de hoogte van de boete nader is vastgesteld op € 2.360,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de boete betreft, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de hogere inkomsten bij [N.V.] , zoals blijkt uit de uit Suwinet afkomstige loongegevens, terecht heeft gekort op de WAO-uitkering. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van onkostenvergoedingen die niet als inkomsten uit arbeid aangemerkt hadden mogen worden. Nu zijn inkomen in de loop van de tijd aanzienlijk is gestegen, terwijl de
WAO-uitkering al die tijd ongewijzigd is uitbetaald naar de klasse 45 tot 55%, had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat wegens de hogere inkomsten een te hoog bedrag aan WAO-uitkering is betaald. Het Uwv heeft dit bedrag terecht van appellant teruggevorderd. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zijn niet gesteld of aannemelijk gemaakt, aldus de rechtbank. Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen opgave te doen van de hogere inkomsten bij [N.V.] . Appellant heeft naar aanleiding van het voornemen om een boete op te leggen wel een kopie van een wijzigingsformulier, gedateerd 28 maart 2011, overgelegd, maar heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij dit formulier ook per post naar het Uwv heeft verstuurd. Dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat de wijziging van zijn inkomen per 1 maart 2011 bij het Uwv bekend was, laat onverlet dat hij ook de (aanzienlijke) wijzigingen in zijn inkomen nadien bij het Uwv had moeten melden. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en heeft de in bestreden besluit 2 opgelegde boete van € 2.360,- evenredig geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat een te hoog bedrag is teruggevorderd. Hij ontving van [N.V.] naast het salaris een onkostenvergoeding om hem in staat te stellen als gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer zijn werkzaamheden vanuit huis te verrichten. Deze onkostenvergoeding werd op de loonstroken afzonderlijk benoemd en dient bij de bepaling van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing te blijven. Appellant kan niet voldoen aan de verplichting om maandelijks een hoog bedrag aan terugvordering aan het Uwv terug te betalen. Appellant heeft voorts staande gehouden dat hij de wijziging van het inkomen per 1 maart 2011 met een wijzigingsformulier van 28 maart 2011 per post aan het Uwv heeft doorgegeven. Van de wijzigingen die hij sinds 2001 heeft doorgegeven kreeg hij nooit een ontvangstbevestiging, zodat hij er terecht van uitging dat ook het formulier van 28 maart 2011 door het Uwv ontvangen was. Hij werd hierin gesterkt toen hij in april 2011 een nieuw wijzigingsformulier van het Uwv ontving, zoals dat in het verleden ook steeds gebeurde nadat hij een wijziging had doorgegeven. Appellant is van mening dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, althans dat hem daarvan geen enkel verwijt valt te maken, zodat ten onrechte een boete is opgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De toepassing van artikel 44 van de WAO en de terugvordering
4.1.
Het Uwv is voor de bepaling van het in het kader van artikel 44 van de WAO in aanmerking te nemen inkomen uitgegaan van het sv-loon van appellant, zoals dat blijkt uit Suwinet. Appellant stelt dat een deel van dit loon bestaat uit een onkostenvergoeding en geen arbeidsinkomen, zodat dit buiten beschouwing moet blijven.
4.2.
Uitgangspunt is dat een onkostenvergoeding die wordt verstrekt ter dekking van daadwerkelijke in verband met de te verrichten arbeid te maken kosten, niet in het kader van artikel 44 van de WAO als inkomen kan worden beschouwd. Dat betekent dat voor de toepassing van artikel 44 van de WAO ook een onkostenvergoeding die door de inhoudingsplichtige in de loonheffing wordt betrokken, niet als inkomen moet worden aangemerkt als daartegenover daadwerkelijke onkosten staan (zie de uitspraak van de Raad van 16 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1793). Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat een deel van zijn inkomen bestaat uit een vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte onkosten. Hij heeft uitsluitend een salarisstrook over april 2011 overgelegd, die een ongespecificeerde onkostenvergoeding van € 325,- vermeldt, maar niet over andere maanden. Appellant heeft voorts niet met stukken onderbouwd waarvoor deze vergoeding gegeven is. De in hoger beroep overgelegde facturen voor parkeergeld zijn daarvoor ontoereikend, nu niet duidelijk is of, wanneer en op welke wijze deze door de werkgever vergoed zijn. Het ontvangen van een vaste vergoeding is bovendien in tegenspraak met de arbeidsovereenkomst, die vermeldt dat onkosten op declaratiebasis vergoed worden. Ter zitting heeft appellant verklaard dat de vergoeding in de loop van de tijd verhoogd werd, maar dat dit niet op schrift is gesteld omdat de werkgever de vergoeding geen probleem vond gelet op de lage kosten die hij voor appellant maakte in vergelijking met een normale arbeidsverhouding. Dit wijst er veeleer op dat sprake is geweest van verkapte loonbetaling. Het Uwv is dan ook terecht uitgegaan van het uit Suwinet blijkende sv-loon. De hoogte daarvan is door appellant op zichzelf niet betwist.
4.3.
De stelling van appellant dat hij niet in staat is maandelijks een hoog bedrag aan terugvordering te betalen vormt geen dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Hierbij wordt betrokken dat het Uwv met appellant een betalingsregeling is overeengekomen waarbij rekening is gehouden met de voor appellant geldende beslagvrije voet.
De boete
4.4.
Om een boete op te kunnen leggen moet het Uwv feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat de inlichtingenplicht is geschonden. Het Uwv heeft in dit geval aangetoond dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van de hogere inkomsten die hij, in vergelijking met het eerder doorgegeven loon van € 2.400,-, vanaf 1 maart 2011 bij [N.V.] ontving. Appellant heeft naar aanleiding van het voornemen om een boete op te leggen weliswaar een op 28 maart 2011 gedateerde kopie van een wijzigingsformulier aan het Uwv verstrekt, maar vaststaat dat hij dit formulier destijds niet aangetekend of met bericht van ontvangst heeft verzonden. Het Uwv heeft verklaard dat dit formulier zich niet bevindt in het uitkeringsdossier en ook niet in het elektronisch archief is aangetroffen. Daarnaast is van belang dat appellant ook in de periode vanaf april 2011, toen zijn inkomen bij [N.V.] verder steeg maar de WAO-uitkering ongewijzigd bleef, geen contact met het Uwv heeft opgenomen om melding te maken van dit hogere inkomen. Gelet op de hoogte ervan, alsmede het feit dat hij sinds vele jaren bekend was met het anti-cumuleren van inkomsten op zijn uitkering, moest het appellant duidelijk zijn dat hij (ook) het hogere inkomen in die periode moest doorgeven. Vaststaat dat hij dit niet heeft gedaan. Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, staat buiten twijfel dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door zijn wisselende inkomen bij [N.V.] over de periode van 1 maart 2011 tot en met 31 oktober 2013 niet aan het Uwv door te geven.
4.5.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat deze schending van de inlichtingenplicht appellant niet te verwijten is. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat een boete van 25% van het benadelingsbedrag passend en geboden is, gelet op de ernst en de duur van de overtreding en op de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden. Nu in het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, zoals dit luidt per 1 januari 2017, de boete niet langer naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-, leidt dit tot een boete van € 2.350,50. Nu dit lager is dan de opgelegde boete zal de boete op dit bedrag worden vastgesteld.
4.6.
Omdat het hoger beroep leidt tot een ander boetebedrag slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Dit besluit zal worden vernietigd en de op te leggen boete zal worden vastgesteld op € 2.350,50. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen. Daartoe wordt overwogen dat het bedrag van de boete in hoger beroep weliswaar met een zeer gering bedrag is verlaagd en dat de boete in het kader van de getroffen betalingsregeling is betaald, maar dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft verklaard dat de verlaging van de boete in mindering zal worden gebracht op het nog openstaande bedrag van de terugvordering. Van reële te vergoeden schade is daarom geen sprake.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,- voor kosten voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
6 maart 2015 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarin de boete is bepaald op € 2.360,-;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 2.350,50 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 maart 2015;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.W.L. van der Loo
IvR