ECLI:NL:CRVB:2021:1187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
17/6018 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv inzake WW-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering. Appellant had eerder een aanvraag ingediend op 2 juni 2016, na een eerdere afwijzing van zijn aanvraag op 24 april 2015. Het Uwv had in het bestreden besluit 2 vastgesteld dat de aanvraag van 2 juni 2016 betrekking had op het terugkomen van het eerdere besluit, maar geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten het WW-recht uit te betalen vanaf de datum van de aanvraag tot de maximumuitkeringsduur, maar dat het aantal gewerkte uren als zelfstandige in mindering mocht worden gebracht. De Raad vernietigde het eerdere besluit van 21 november 2016, waarin het bezwaar van appellant ongegrond was verklaard, en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding toegewezen, waarbij de wettelijke rente over het bedrag van € 794,36 werd vergoed.

Uitspraak

17/6018 WW, 21/1189 WW
Datum uitspraak: 17 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2017, 17/27 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van Beest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Beest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen van 24 augustus 2020.
Appellant heeft zijn zienswijze ingediend op de nieuwe beslissing op bezwaar en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft nog een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 21 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Beest. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. De Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 17 april 2015 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) en Toeslagenwet (toeslag) ingediend, waarbij hij 2 februari 2015 als eerste werkloosheidsdag en de Amerikaanse ambassade als zijn laatste werkgever heeft vermeld. Bij besluit van 24 april 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant een
WW-uitkering en toeslag toe te kennen, op de grond dat hij geen werknemer is in de zin van de WW omdat hij laatstelijk werkzaam was in de Verenigde Staten (VS), de VS niet zijn aangesloten bij de EU/EER en er ook geen sprake is van een Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen de VS en Nederland. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2.
Op 2 juni 2016 heeft appellant bij het Uwv opnieuw een aanvraag voor een
WW-uitkering en toeslag ingediend, waarbij hij 6 juni 2013 als eerste werkloosheidsdag heeft vermeld en als datum einde contract 1 maart 2015. Bij besluit van 6 juni 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant per 6 juni 2013 een WW-uitkering en toeslag toe te kennen, op de grond dat hij geen werknemer is in de zin van de WW omdat hij geen loon ontving voor het werk dat hij deed.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 juni 2016. Hij heeft gesteld dat hij van 1 maart 2003 tot 1 januari 2015 heeft gewerkt als butler voor de Amerikaanse Ambassade, en van 1 maart 2016 tot en met 29 april 2016 als chauffeur voor de ambassadeur van de [republiek A.], en dat hij voor deze functies loon heeft ontvangen. Bij besluit van 21 november 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juni 2016 ongegrond verklaard en het standpunt ingenomen dat appellant de door hem gestelde werkzaamheden niet kan aantonen. Wat betreft de werkzaamheden bij de Amerikaanse ambassade heeft het Uwv volstaan met een verwijzing naar de inhoud van het eerdere besluit van 24 april 2015. Wat betreft de werkzaamheden die appellant als zelfstandige heeft verricht en zijn werkzaamheden voor de ambassadeur van de [republiek A.] heeft het Uwv gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van verzekeringsplichtige arbeid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij lange tijd heeft gewerkt als butler voor de Amerikaanse Ambassade en in 2016 als chauffeur voor de ambassadeur van de [republiek A.], dat hij voor deze functies loon heeft ontvangen en dat hij dan ook recht heeft op een WW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Tijdens het hoger beroep heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 augustus 2020 vastgesteld dat de aanvraag van 2 juni 2016 ertoe strekt dat het Uwv terugkomt van het besluit van 24 april 2015, waarin het Uwv heeft geweigerd appellant na de beëindiging van zijn werkzaamheden bij de Amerikaanse ambassade per 2 februari 2015 een WW-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant op grond van artikel 6, vierde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (toch) verzekerd is op grond van de WW, en dat het besluit van 24 april 2015 in zoverre op een onjuiste grondslag berust. Omdat geen sprake is van zogenoemde nova heeft het Uwv geen aanleiding gezien de WW-aanvraag met terugwerkende kracht te honoreren. Het Uwv heeft besloten het per 2 februari 2015 ontstane WW-recht, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40 en een dagloon van € 125,38, pas uit te betalen per datum (tweede) aanvraag van 2 juni 2016. Het Uwv heeft, op basis van de door appellant in 2015 en 2016 geclaimde zelfstandigenaftrek, het aantal per week gewerkte uren als zelfstandige geschat op (1.225 : 52 =) 23,55 uur, en deze uren in mindering gebracht op het WW-recht.
4.1.2.
Dit besluit van 24 augustus 2020 moet worden aangemerkt als gewijzigd besluit (bestreden besluit 2). Nu bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellant, dient dat besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling te worden betrokken. Bij bestreden besluit 2 is bestreden besluit 1 niet gehandhaafd. Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd.
4.2.
Gelet op de reactie van 25 november 2020 van appellant op bestreden besluit 2 en wat ter zitting is besproken is nog slechts in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, of bestreden besluit 2 evident onredelijk is en of het Uwv (per 2 juni 2016) terecht is uitgegaan van 23,55 per week gewerkte uren als zelfstandige.
4.3.
In bestreden besluit 2 heeft het Uwv, na onderzoek van de in hoger beroep door appellant overgelegde gegevens, terecht vastgesteld dat de aanvraag van 2 juni 2016 ertoe strekt dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 24 april 2015. Het Uwv heeft in het bestreden besluit 2 op de aanvraag van 2 juni 2016 beslist met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4270) worden onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.2.
Het standpunt van het Uwv dat ook de gedurende het in hoger beroep verrichte nadere onderzoek verkregen gegevens geen nova zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb wordt onderschreven. Appellant had deze gegevens immers kunnen indienen bij zijn aanvraag van 17 april 2015, dan wel in een bezwaarprocedure tegen het afwijzende besluit van 24 april 2015. Het Uwv mocht de herhaalde aanvraag van appellant van 2 juni 2016 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 24 april 2015.
4.5.
Vervolgens moet worden beoordeeld of bestreden besluit 2 om niet terug te komen van het besluit van 24 april 2015, evident onredelijk is. In dat kader wordt het volgende in aanmerking genomen. In de WW-aanvraag van 17 april 2015 heeft appellant vermeld dat zijn werkgever de Amerikaanse ambassade was, dat hij daar sinds 15 maart 2003 werkzaam was en dat hij niet in het buitenland werkte. Uit de stukken blijkt niet dat het Uwv, naar aanleiding van de op zich duidelijke aanvraag van 17 april 2015, nader onderzoek heeft verricht naar de wijze waarop appellant werkzaam was bij de Amerikaanse ambassade dan wel heeft onderzocht of het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 van toepassing was. Dit heeft er (mede) toe geleid dat het Uwv in het besluit van 24 april 2015, zoals ook is erkend in bestreden besluit 2, ten onrechte heeft gesteld dat appellant niet verzekerd was omdat hij laatstelijk werkzaam was in de Verenigde Staten en dat ook geen sprake is van een Verdrag inzake sociale zekerheid tussen de Verenigde Staten en Nederland. In dit geval kunnen vraagtekens gesteld worden bij de wijze waarop het Uwv naar aanleiding van de aanvraag van 17 april 2015 van appellant invulling heeft gegeven aan de op hem rustende onderzoeksplicht. Het enkele gegeven dat er een gebrek kleeft of kan kleven aan het oorspronkelijke besluit is echter onvoldoende voor de constatering dat de weigering in bestreden besluit 2 om terug te komen van het besluit van
24 april 2015 evident onredelijk is.
4.6.
In bestreden besluit 2 heeft het Uwv, na de erkenning dat het besluit van 24 april 2015 op een onjuiste grondslag berust, met toepassing van de duuraansprakenjurisprudentie (uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1), aanleiding gezien het WW-recht uit te betalen vanaf datum aanvraag (2 juni 2016) tot de maximumuitkeringsduur (1 juli 2016). Het Uwv heeft op het WW-recht wekelijks 23,55 uur in mindering gebracht in verband met de door appellant (geschatte) gewerkte uren als zelfstandige. Gelet op het feit dat appellant over 2015 en 2016 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd welke door de Belastingdienst is gehonoreerd, heeft het Uwv ervan uit mogen gaan dat appellant wat betreft de omvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige voldeed aan het 1.225-uurcriterium voor het claimen van zelfstandigenaftrek. Dit betekent dat het Uwv ervan mocht uitgaan dat appellant in 2015 en 2016 gemiddeld (1.225 : 52 =) 23,55 uur per week heeft gewerkt als zelfstandige. In dat kader is ook van belang dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij, zoals hij heeft gesteld, slechts één uur per dag dan wel zeven uur per week werkzaam is geweest als zelfstandige. Zijn enkele verklaring daarover en de door hem overgelegde facturen over die periode zijn in dat kader onvoldoende. Verder wordt erop gewezen dat ook uren, die zijn besteed aan het vinden van opdrachtgevers, als gewerkte uren als zelfstandige worden beschouwd.
4.7.
Uit overwegingen 4.3. tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding wordt opgevat als een verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente over het bij het bestreden besluit 2 berekende bedrag van € 794,36. Voor zover het Uwv de wettelijke rente daarover niet heeft vergoed wordt het verzoek van appellant tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 15 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3556.
6. In verband met de vernietiging van bestreden besluit 1 bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2,80 voor reiskosten in beroep, en op € 1.602,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 23 januari 2020, 0,5 punt voor de reactie op het 6:19-besluit en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 21 april 2021) en € 26,52 voor reiskosten in hoger beroep (reiskosten openbaar vervoer tweede klas, retour), in totaal € 2.699,32.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 november 2016 gegrond en vernietigt dat
besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2020 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.699,32;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Brand en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werknemer, werkgever, dienstbetrekking een loon.