In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering. Appellant had eerder een aanvraag ingediend op 2 juni 2016, na een eerdere afwijzing van zijn aanvraag op 24 april 2015. Het Uwv had in het bestreden besluit 2 vastgesteld dat de aanvraag van 2 juni 2016 betrekking had op het terugkomen van het eerdere besluit, maar geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten het WW-recht uit te betalen vanaf de datum van de aanvraag tot de maximumuitkeringsduur, maar dat het aantal gewerkte uren als zelfstandige in mindering mocht worden gebracht. De Raad vernietigde het eerdere besluit van 21 november 2016, waarin het bezwaar van appellant ongegrond was verklaard, en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding toegewezen, waarbij de wettelijke rente over het bedrag van € 794,36 werd vergoed.