ECLI:NL:CRVB:2018:4270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
17/4440 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van terugvorderingsbesluit Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om terug te komen van een eerder terugvorderingsbesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving sinds 1 november 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In 2013 heeft het Uwv een bedrag van € 25.951,24 van appellante teruggevorderd, omdat het prepensioen dat zij ontving in mindering werd gebracht op haar WW-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. In maart 2016 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het eerdere besluit, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. In hoger beroep herhaalt appellante haar eerdere gronden en stelt zij dat er wel nieuwe feiten zijn, zoals de financiering van haar prepensioen uit eigen middelen. Het Uwv heeft echter gesteld dat er geen sprake was van evidente onredelijkheid in de eerdere besluitvorming.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat appellante niet voldoende nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die het Uwv zouden verplichten om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad heeft geoordeeld dat de stelling van appellante over de financiering van het prepensioen geen nieuw feit is, omdat zij dit eerder had kunnen aanvoeren. De uitspraak van de Raad van 15 maart 2017, waar appellante naar verwijst, wordt ook niet als nieuw feit aangemerkt. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

17.4440 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2017, 16/8301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Smit hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.A. Vis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen en mr. E. van Onzen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 november 2011 in het genot van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 15 mei 2013 heeft het Uwv met ingang van 2 januari 2012 prepensioen dat appellante vanaf die datum ontving op de uitkering in mindering gebracht en is een bedrag van € 25.951,24 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 mei 2013. Bij beslissing op bezwaar van 14 augustus 2013 is dat bezwaar ongegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 15 mei 2013 gehandhaafd. Appellante heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 8 maart 2016 heeft appellante het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 15 mei 2013.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 maart 2016. Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad gesteld dat appellante gehouden was om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. Nieuw gebleken feiten en omstandigheden worden gedefinieerd als feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van een eerdere beslissing, of die niet vóór het nemen van een eerdere beslissing konden worden aangevoerd. In de beslissing van 14 augustus 2013 heeft het Uwv meegedeeld op grond van welke wet en regelgeving de eerdere beslissing is genomen. Tevens zijn alle feiten en omstandigheden beschreven en is er ingegaan op de vraag of het redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat pensioen gekort diende te worden. De bezwaren kunnen daarom niet worden gezien als nieuwe feiten en omstandigheden. Alle bezwaren heeft appellante eerder aangevoerd of had zij eerder kunnen aanvoeren.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Evenmin had appellante de evidente onjuistheid van het besluit van 15 mei 2013 aangetoond, noch was er sprake van bijzondere omstandigheden die het Uwv aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere gronden herhaald en gesteld dat wel sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Appellant stelt in dat verband dat het prepensioen uit eigen zak is gefinancierd waardoor het Uwv dit prepensioen, conform de uitspraak van de Raad van 15 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1039, niet had mogen korten op de
WW-uitkering. Appellante heeft er voorts op gewezen dat het evident onredelijk is om niet op de eerdere besluitvorming terug te komen nu er niet mocht worden gekort en omdat het pensioen lager uitvalt in verband met de verschuiving van de pensioenleeftijd.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft gesteld dat geen sprake was van evidente onredelijkheid.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.1.2.
In zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Voor een geval als het onderhavige brengt dit mee dat het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 15 mei 2013 kan afwijzen als er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn, onder verwijzing naar dat besluit. Dat kan anders zijn als het besluit ten aanzien van het verzoek om terug te komen evident onredelijk is.
5.1.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de eerder tussen partijen gedane uitspraak van de raad van 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:363) worden onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Rechterlijke uitspraken worden op grond van vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 12 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1984) niet aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
5.2.
De (enkele) stelling van appellante, dat zij (een deel van) het per 1 januari 2012 tot uitbetaling gekomen prepensioen uit eigen middelen heeft gefinancierd, is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Appellante had dat immers, ook indien die stelling juist is, in het kader van haar bezwaren tegen het besluit van 15 mei 2013 aan de orde kunnen stellen.
5.3.
Gelet op de hiervoor weergegeven vaste rechtspraak is de uitspraak van de Raad van 15 maart 2017, waarnaar appellante in haar hoger beroep heeft verwezen, evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
5.4.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd is onvoldoende om te oordelen dat het besluit om niet terug te komen van de beslissing van 15 mei 2013 evident onredelijk is.
5.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan

RB