In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die zonder vaste woon- of verblijfplaats is. De intrekking van de bijstand was gebaseerd op de ontdekking van een hennepkwekerij in haar woning, waar 280 hennepplanten werden aangetroffen. De sociale recherche had na een melding van de politie een onderzoek ingesteld en concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij. Appellante voerde aan dat zij niet zelf de hennep had geteeld en dat zij geen inkomsten had genoten uit de hennepkwekerij. De Raad oordeelde dat de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de woning van appellante een feit was waarvan zij redelijkerwijs moest begrijpen dat dit van belang was voor de verlening van bijstand. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er eerder een oogst had plaatsgevonden, en dat de intrekking van de bijstand over de periode van 31 januari 2017 tot en met 27 maart 2017 niet kon standhouden. De Raad vernietigde de eerdere besluiten en droeg het dagelijks bestuur op om opnieuw te beslissen over de terugvordering van de bijstand.