ECLI:NL:CRVB:2021:1173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
21 mei 2021
Zaaknummer
18/4771 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm en schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in sociale zekerheidszaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had zich op 17 juni 2016 gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en verzocht om bijstandsverlening met terugwerkende kracht. Het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade had de aanvraag afgewezen vanwege onduidelijkheden in de woon- en leefsituatie. Na een herbeoordeling werd de bijstand met ingang van 18 juni 2016 toegekend, maar de appellant was het niet eens met de toepassing van de kostendelersnorm, die van toepassing is wanneer meerdere personen de kosten delen in een woning. De Raad oordeelde dat de begeleidingsovereenkomst die appellant had gesloten geen commerciële overeenkomst was in de zin van de PW, waardoor de kostendelersnorm terecht was toegepast.

Daarnaast heeft de appellant een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van € 1.000,- aan de appellant. Het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking had op de opgelegde nadere verplichtingen, omdat appellant inmiddels werk had en geen bijstand meer ontving. De proceskosten werden begroot op € 319,84, die ook door de Staat moesten worden vergoed.

Uitspraak

18 4771 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 4 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juli 2018, 17/302 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
de Staat der Nederlanden, minister van Justitie en Veiligheid (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.E. Ploumen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 17 juni 2016 gemeld bij het college voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 21 juli 2016 heeft appellant een aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant als gewenste ingangsdatum 18 juni 2016 vermeld.
1.2.
Met ingang van 7 juni 2016 stond appellant in de basisregistratie personen ingeschreven op adres A. Op dat adres stonden nog vier andere personen ingeschreven, waaronder de toenmalige begeleidster van appellant, X. De begeleiding van X – waarvoor met appellant een overeenkomst was gesloten – werd door de gemeente bekostigd op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.3.
Bij besluit van 12 augustus 2016 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen, omdat er onduidelijkheden zijn in de woon- en leefsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Op 16 augustus 2016 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 1 september 2016 heeft appellant een aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant als gewenste ingangsdatum 17 juni 2016 vermeld.
1.5.
Bij besluit van 7 september 2016 (besluit 2) heeft het college aan appellant met ingang van 16 augustus 2016 bijstand toegekend naar de kostendelersnorm, omdat appellant met vier andere medebewoners kosten kan delen. Voor zover de aanvraag ziet op de periode van
17 juni 2016 tot 16 augustus 2016 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn welke bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Verder heeft het college aan appellant nadere verplichtingen opgelegd, waaronder het aanvaarden van psychische hulpverlening.
1.6.
Bij besluit van 17 november 2016 heeft het college de bijstand van appellant, in verband met een verhuizing, met ingang van 2 november 2016 herzien naar de norm voor een alleenstaande.
1.7.
Bij besluit van 24 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit herroepen, het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard voor wat betreft de gehanteerde ingangsdatum, dit besluit in zoverre herroepen, de bijstand met ingang van 18 juni 2016 toegekend en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van die datum daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had op adres A, samen met vier kosten delende medebewoners. Verder heeft het college de door appellant voor rechtsbijstand gemaakte kosten tot een bedrag van € 992,- vergoed en € 42,35 aan wettelijke rente over de nabetaalde bijstand vergoed. Ten slotte heeft het college geen aanleiding gezien voor vergoeding van de door appellant gestelde schade.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de bijstand niet per 18 juni 2016 maar met ingang van
17 juni 2016 had moeten worden toegekend. Op die datum heeft appellant zich namelijk gemeld voor het doen van een (eerste) aanvraag om bijstand en heeft hij op adres A zijn spullen neergezet. Hij had op dat moment geen andere verblijfplaats. Dat appellant op die dag nog geen bed had, mag hem daarom niet worden tegengeworpen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Appellant heeft bij de melding op 17 juni 2016 tegenover een baliemedewerker van de gemeente verklaard dat hij niet slaapt op adres A waar hij sinds 7 juni 2016 ingeschreven staat, dat hij op adres A geen eigen bed heeft en er ingeschreven staat ten behoeve van een aanvraag om bijstand. Tevens heeft hij verklaard geen vaste verblijfplaats te hebben en afwisselend te verblijven bij vrienden in [plaatsnaam] en [woonplaats] . In een vervolggesprek op
22 juni 2016 hebben appellant en X vervolgens verklaard dat er vanaf 18 juni 2016 wel een bed beschikbaar is en dat appellant vanaf die datum ook op adres A slaapt. Op het op 21 juli 2016 ingeleverde aanvraagformulier heeft appellant bovendien als gewenste ingangsdatum 18 juni 2016 genoemd. Onder deze omstandigheden heeft het college de bijstand terecht met ingang van 18 juni 2016 toegekend.
Toepassing kostendelersnorm
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de bijstand had moeten worden toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In dit verband heeft hij gewezen op een commerciële begeleidingsovereenkomst die hij heeft gesloten met X. Op grond hiervan stelt appellant zich op het standpunt dat de kostendelersnorm door het college niet had mogen worden toegepast. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.1.
In artikel 22a, eerste lid, van de PW is bepaald hoe de bijstandsnorm wordt vastgesteld voor een bijstandsgerechtigde die een of meer kosten delende medebewoners heeft.
4.4.2.
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW bepaalt:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.”
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 18 juni 2016 tot
2 november 2016 zijn hoofdverblijf had op adres A, tezamen met vier andere personen van
21 jaar of ouder.
4.6.
Bij begeleiding in de zin van de Wmo 2015 gaat het op grond van artikel 1.1.1 van die wet over activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven. Het gaat daarbij niet om (afspraken over) kost en inwoning. De begeleidingsovereenkomst tussen appellant en X is dan ook geen overeenkomst als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, zodat het college de kostendelersnorm terecht heeft toegepast op basis van vier kosten delende medebewoners.
Oplegging nadere verplichtingen
4.7.
Appellant heeft zich gekeerd tegen de bij besluit 2 opgelegde nadere verplichtingen op grond van artikel 55 van de PW. Ter zitting is gebleken dat appellant inmiddels werk heeft en om die reden geen bijstand meer ontvangt, dat hij aan de verplichtingen gevolg heeft gegeven en dat het college (daarom) geen maatregel heeft opgelegd. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat het belang van een beoordeling van de vraag of de nadere verplichtingen door het college terecht zijn opgelegd, is gelegen in een proceskostenveroordeling. Bovendien gaat het voor de gemachtigde van appellant om een principiële kwestie, omdat het college vaker fouten maakt met het opleggen van nadere verplichtingen op grond van artikel 55 van de PW.
4.8.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang, zoals in dit geval, is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3666) kan geen procesbelang worden ontleend aan de verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de kosten in bezwaar met het bestreden besluit al zijn vergoed.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover dat betrekking heeft op de bij besluit 2 opgelegde nadere verplichtingen.
Verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente
5. Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat voor vergoeding van wettelijke rente, anders dan met het bestreden besluit reeds is vergoed, geen grond bestaat.
Verzoek om schadevergoeding van € 2.500,-
6.1.
Appellant heeft verzocht om een schadevergoeding van € 2.500,-. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd te kennen gegeven dat het hier immateriële schade betreft. Door toedoen van het college heeft appellant ten onrechte een periode zonder bijstand gezeten. Hierdoor had appellant geen mogelijkheid om adequate woonruimte te huren, heeft hij voor een huurwoning moeten bedanken, is hij teruggeworpen in zijn medische behandeling en heeft het de begeleiding van alsook de samenwerking met de gemeente bemoeilijkt.
6.2.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466).
6.2.2.
De aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan kunnen voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.
6.3.
Wat appellant heeft aangevoerd is onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, zodat het verzoek om schadevergoeding in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
7.1.
Appellant heeft tot slot een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
7.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7.3.
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat er – op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (uitspraak van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit van het bestuursorgaan. Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 24 augustus 2016 van het bezwaarschrift van appellant (tegen besluit 1) tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 30 januari 2017 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna anderhalf jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 30 augustus 2018 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
7.4.
Uit 7.3 vloeit voort dat de Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van € 1.000,-.
Proceskosten
8.1.
Wat hiervoor onder 7.3 en 7.4 is overwogen, is aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, dat tegelijk met het hoger beroep is behandeld. Deze kosten worden begroot op € 267,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5) en op € 52,84 aan reiskosten. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
8.2.
Voor een veroordeling tot vergoeding van overige proceskosten bestaat ook geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de bij besluit van 7 september 2016 opgelegde nadere verplichtingen;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 319,84.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) T. Ali