In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellante. Appellante was op 1 mei 2015 in dienst getreden bij haar grootvader, maar werd op 13 januari 2016 op staande voet ontslagen. Na haar ziekmelding op 7 januari 2016, heeft appellante het ontslag niet tijdig aangevochten. Het Uwv weigerde haar ZW-uitkering op basis van het argument dat appellante haar recht op loon had prijsgegeven door het ontslag niet aan te vechten. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden rondom het ontslag en de reden waarom appellante niet tijdig verweer heeft gevoerd. De Raad stelde vast dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat het ontslag was ingetrokken, mede door de doorbetaling van haar loon en de voortzetting van re-integratie-activiteiten. De Raad concludeerde dat het Uwv niet voldeed aan zijn onderzoeksplicht en dat het besluit om de uitkering te weigeren onzorgvuldig was voorbereid.
De uitspraak vernietigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het Uwv werd opgedragen om opnieuw te beslissen over het recht op ziekengeld van appellante per 13 januari 2016. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.204,- bedroegen.