ECLI:NL:CRVB:2021:1162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
19/2189 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering na niet aanvechten ontslag op staande voet en onderzoeksplicht Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellante. Appellante was op 1 mei 2015 in dienst getreden bij haar grootvader, maar werd op 13 januari 2016 op staande voet ontslagen. Na haar ziekmelding op 7 januari 2016, heeft appellante het ontslag niet tijdig aangevochten. Het Uwv weigerde haar ZW-uitkering op basis van het argument dat appellante haar recht op loon had prijsgegeven door het ontslag niet aan te vechten. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden rondom het ontslag en de reden waarom appellante niet tijdig verweer heeft gevoerd. De Raad stelde vast dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat het ontslag was ingetrokken, mede door de doorbetaling van haar loon en de voortzetting van re-integratie-activiteiten. De Raad concludeerde dat het Uwv niet voldeed aan zijn onderzoeksplicht en dat het besluit om de uitkering te weigeren onzorgvuldig was voorbereid.

De uitspraak vernietigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het Uwv werd opgedragen om opnieuw te beslissen over het recht op ziekengeld van appellante per 13 januari 2016. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.204,- bedroegen.

Uitspraak

19 2189 ZW

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 april 2019, 18/1697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Köse-Albayrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 1 mei 2015 op basis van een PGB-zorgovereenkomst voor onbepaalde
tijd in dienst getreden bij haar grootvader, [naam grootvader appellante] ([A.]) voor 38 uur per week. Het loon van appellante werd betaald door de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
1.2.
Op 7 januari 2016 heeft appellante zich ziek gemeld. In een brief van 13 januari 2016 is
aan appellante medegedeeld dat zij op staande voet is ontslagen, omdat zij niet naar behoren zorg verleende. Appellante heeft in een brief van 21 januari 2016 aan [A.] bericht dat zij, voor zover noodzakelijk, uitdrukkelijk protesteert tegen het ontslag en dat hij gehouden is haar (tijdig) ziekengeld te betalen omdat zij - ondanks haar ziekte - nog steeds bij hem in dienst is.
1.3.
Het loon van appellante is vervolgens door de SVB doorbetaald tot november 2016.
Namens [A.] heeft de arbodienst ‘Zorg van de Zaak’ op 27 oktober 2016 bij het Uwv ziekteaangifte gedaan. Nadat appellante vanaf november 2016 geen loon meer ontving, heeft zij betaling hiervan gevorderd in een kortgedingprocedure. Bij vonnis van 9 maart 2017 heeft de kantonrechter vastgesteld dat aan appellante op 13 januari 2016 ontslag op staande voet is verleend en dat zij hiertegen niet tijdig bij de kantonrechter is opgekomen, waardoor het einde van de arbeidsovereenkomst onaantastbaar is geworden. Nu om deze reden geen recht bestond op loon, is de loonvordering afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het Uwv besloten appellante geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) uit te betalen, omdat zij volgens het Uwv haar recht op loon heeft prijsgegeven door haar ontslag niet tijdig aan te vechten en daardoor onnodig een beroep doet op de ZW.
1.5.
Het tegen het besluit van 9 augustus 2017 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit
van 12 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is het ontslag in strijd met artikel 7:670 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aangezien appellante op dat moment ziek was. Appellante had dan ook tijdig tegen het ontslag op staande voet moeten opkomen bij de kantonrechter. Nu zij dat dit niet heeft gedaan, heeft appellante een benadelingshandeling gepleegd. Dit kan appellante in overwegende mate worden verweten waardoor een blijvend gehele weigering van de uitkering passend is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond
verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet volledig heeft voldaan aan haar wettelijke plicht om alles in het werk te stellen om doorbetaling van loon af te dwingen. Met het enkel verzenden van de brief van 21 januari 2016 heeft appellante niet kunnen volstaan, omdat een ontslag op staande voet dient te worden aangevochten door tijdig een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen. De stelling van appellante dat het ontslag op staande voet in een telefoongesprek met [A.] zou zijn ingetrokken, wordt niet gevolgd. Zij heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Het handelen (dan wel nalaten) van appellante is door het Uwv terecht gekwalificeerd als het schenden van een verplichting van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit), waarbij een blijvend gehele weigering van de uitkering past.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep (kort gezegd) haar standpunt herhaald dat haar niet kan
worden verweten dat zij niet tijdig is opgekomen tegen het vermeende ontslag.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante als werkneemster verzekerd is voor de ZW. Tussen partijen is wel in geschil of aan appellante terecht de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW is opgelegd.
4.2.
Het toepasselijke wettelijke kader luidt als volgt.
4.2.1.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, zoals dit artikel luidde ten tijde in geding, is bepaald dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
Op grond van artikel 45, zevende lid, van de ZW wordt onder benadeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, mede verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in artikel 29, eerste lid.
4.2.2.
In artikel 45, tweede lid, van de ZW is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van een benadelingshandeling in de zin van
artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden. [1] Hiermee is immers een einde gekomen aan de loondoorbetalingsverplichting van een werkgever, ter vervanging waarvan nu ziekengeld wordt gevraagd. Zodoende doet een werknemer onnodig een beroep op de ZW.
4.4.
Uit vaste rechtspraak volgt verder dat een maatregel als hier aan de orde een belastend besluit is. [2] Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Nu het in dit geval dus gaat om een voor appellante belastend besluit, rust op het Uwv de bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarden om tot het nemen van de maatregel over te gaan. Het Uwv dient aannemelijk te maken dat appellante zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen beëindiging van haar dienstbetrekking tijdens ziekte.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat er voor haar pas aanleiding bestond om een procedure tegen [A.] te starten nadat de loonbetalingen door de SVB in november 2016 waren gestaakt. Appellante had uit een telefoongesprek met [A.], na het verzenden van haar reactie op het ontslag op staande voet, begrepen dat deze het ontslag op staande voet niet langer handhaafde. Appellante werd in deze veronderstelling bevestigd doordat haar loon tot november 2016 werd doorbetaald, de re-integratie-activiteiten door Zorg van de Zaak werden voortgezet en informatie over de voortgang daarvan regelmatig aan de werkgever werd verstrekt. Eerst in de procedure bij de kantonrechter en met het vonnis van 9 maart 2017 werd voor appellante duidelijk dat [A.] bestreed dat hij het ontslag zou hebben ingetrokken en bleek haar dat zij haar stelling, dat het ontslag was ingetrokken, bij de kantonrechter niet met bewijsstukken kon onderbouwen.
4.6.
Het oordeel van de kantonrechter dat appellante de intrekking van het ontslag op staande voet onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, sluit niet uit dat appellante, gelet op de door haar geschetste gang van zaken, in de gerechtvaardigde veronderstelling kon verkeren dat het ontslag was ingetrokken. Het Uwv kon daarom niet volstaan met een verwijzing naar het oordeel van de kantonrechter op dat punt, maar was gehouden zelfstandig te onderzoeken of het door appellante genoemde telefoongesprek met [A.] daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en zo ja, of daaruit bij appellante de indruk heeft kunnen ontstaan dat het met de brief van 13 januari 2016 aan appellante gegeven ontslag op staande voet was ingetrokken. [3] Vastgesteld wordt dat het Uwv dit onderzoek niet, dan wel niet in voldoende mate, heeft verricht. Zo heeft het Uwv wel getracht nadere informatie bij de SVB op te vragen, maar is geen onderzoek bij [A.] gedaan naar het bewuste telefoongesprek. In het licht van de bestaande familierelatie en hetgeen appellante over dat telefoongesprek heeft gesteld, maar ook in het licht van de doorbetaling van het loon van appellante en de voortzetting van de re-integratie-activiteiten door Zorg van de Zaak na het gegeven ontslag, leidt dit tot de conclusie dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of bij appellante sprake is van een deugdelijke grond voor het nalaten verweer te voeren tegen haar ontslag. Gelet hierop is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering, zodat het wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
4.7.
Uit 4.4, 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. Aangezien het in 4.6 bedoelde onderzoek in verband met het overlijden van [A.] niet meer mogelijk is, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 9 augustus 2017 te herroepen. Het Uwv dient tot nadere besluitvorming met betrekking tot het recht op ziekengeld van appellante per 13 januari 2016 over te gaan. Bepaald wordt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.204,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 maart 2018;
  • herroept het besluit van 9 augustus 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 maart 2018;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.204,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) E.J.J.M Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 3 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1903) en 21 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:488).
2.Zie de uitspraak van 10 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2336).
3.Vergelijk de uitspraak van 6 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4194).