ECLI:NL:CRVB:2015:1903
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van een ZW-uitkering op basis van een benadelingshandeling
In deze zaak gaat het om de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had verzocht om een ZW-uitkering vanaf 10 november 2011, maar het Uwv weigerde dit op basis van een benadelingshandeling. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij, gezien zijn psychische gezondheidstoestand, op deugdelijke grond had gekozen voor een minder belastende procedure, namelijk een vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, in plaats van verweer te voeren tegen het ontslag op staande voet. De rechtbank oordeelde echter dat appellant zijn recht op loon bewust had prijsgegeven op een moment dat hij al ziek was, en dat hij daarmee een onterecht beroep op de ZW had gedaan.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte de grond dat aan het primaire besluit geen benadelingshandeling ten grondslag lag, onbesproken had gelaten. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat zijn psychische klachten zodanig waren dat hij niet in staat was om verweer te voeren tegen het ontslag. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor verminderde verwijtbaarheid en dat de weigering van de ZW-uitkering terecht was.