ECLI:NL:CRVB:2018:488
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering ZW-uitkering wegens benadelingshandeling tijdens ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Ziektewet (ZW) uitkering per 1 juli 2014 te weigeren. Het Uwv stelde dat appellante onterecht een beroep had gedaan op de ZW, omdat zij zich had neergelegd bij de beëindiging van haar dienstverband terwijl zij ziek was. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad bevestigd.
De Raad oordeelde dat appellante ten tijde van de opzegging ziek was, wat in strijd is met het opzegverbod tijdens ziekte zoals vastgelegd in artikel 7:670 van het Burgerlijk Wetboek. Desondanks had appellante niet de nietigheid van het ontslag ingeroepen, wat leidde tot de conclusie dat zij een benadelingshandeling had gepleegd. De door appellante ingebrachte medische gegevens konden niet aantonen dat er geen sprake was van verwijtbaarheid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van re-integratieverplichtingen en de gevolgen van het niet aanvechten van een ontslag tijdens ziekte. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van appellante niet voldoende waren om haar handelen te rechtvaardigen, en dat de weigering van de ZW-uitkering terecht was.