ECLI:NL:CRVB:2020:949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
17/7115 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomsten uit zorgovereenkomst niet aangemerkt als loon uit dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die van 22 september 2008 tot 1 juni 2014 werkzaam was bij een uitzendbureau, had een zorgovereenkomst met zijn partner en ontving hiervoor een vergoeding uit een persoonsgebonden budget. Na zijn ziekmelding en de beëindiging van zijn werkzaamheden, verzocht hij om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en later de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv kende hem een IVA-uitkering toe, maar de hoogte van het dagloon werd vastgesteld zonder de inkomsten uit de zorgovereenkomst mee te tellen.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat de zorgovereenkomst niet als een privaatrechtelijke dienstbetrekking kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst, omdat de zorgovereenkomst niet voldeed aan de criteria van een gezagsverhouding en de verplichting tot het betalen van loon. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inkomsten uit de zorgovereenkomst niet onder loon uit dienstbetrekking vallen, maar uit niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden bestaan.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

17/.7115 WIA

Datum uitspraak: 15 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 oktober 2017, 17/1466 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Appellant is verschenen, vergezeld van tolk W. Woning en bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 22 september 2008 tot 1 juni 2014 werkzaam geweest in dienst van uitzendbureau [BV 1] Vervolgens heeft hij in de periode van 11 augustus 2014 tot en met 7 september 2014 gewerkt voor [BV 2] Daarnaast had appellant vanaf 1 juli 2012 tot en met 30 november 2014 een zorgovereenkomst met zijn partner voor negen uur per week en hij ontving gedurende deze periode voor deze begeleiding uit een persoonsgebonden budget (pgb) € 1.400,- per maand.
1.2.
Op 30 december 2014 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met de beëindiging van zijn werkzaamheden voor het uitzendbureau [BV 1] Bij besluit van 1 januari 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 juni 2014 (tot en met 1 december 2014) in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Het Uwv heeft de WW-uitkering door de late aanvraag pas in januari 2015 betaald.
1.3.
Naar aanleiding van zijn ziekmelding per 26 december 2014 is appellant met ingang van die datum in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.4.
Bij besluit van 3 november 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 december 2016 een IVA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het dagloon is vastgesteld op € 39,92, waarbij is uitgegaan van de inkomsten van appellant in de referteperiode van 1 december 2013 tot 1 december 2014. Appellant heeft tegen de hoogte van het dagloon bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bewaar van 30 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd dat de zorgovereenkomst tussen appellant en zijn partner niet kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat in de zorgovereenkomst wordt gesproken over een vergoeding voor begeleiding en niet over loon, dat geen premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen, dat geen sprake is geweest van een formele ziekmelding van appellant en geen doorbetaling van loon heeft plaatsgevonden bij ziekte en dat de inkomsten door appellant bij de belastingdienst zijn opgegeven als inkomsten uit overige werkzaamheden in plaats van inkomsten uit dienstbetrekking. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op alle feiten en omstandigheden tezamen in onderling verband, de inkomsten van appellant uit de zorgovereenkomst met zijn partner niet zijn aan te merken als loon uit dienstbetrekking en bij de vaststelling van het dagloon niet worden meegenomen.
3.1.
Appellant heeft zijn gronden in hoger beroep beperkt tot de stelling dat de inkomsten die hij heeft verworven met werkzaamheden op grond van de zorgovereenkomst inkomsten uit verzekerde arbeid zijn geweest. Hij heeft erop gewezen dat zijn partner bepaalde welke begeleiding hij moest geven, zodat aan het criterium van gezagsverhouding is voldaan en dat hij voor zijn taken loon ontving, te weten een vergoeding vanuit het aan zijn partner toegekende pgb. Volgens appellant heeft het Uwv de arbeidsverhouding niet getoetst aan de relevante criteria. Appellant ziet steun voor zijn standpunt in de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:252.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid is ingetreden.
4.2.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de inkomsten die appellant uitving uit de zorgovereenkomst met zijn partner terecht niet bij de berekening van de hoogte van het WIA‑dagloon met ingang van 23 december 2016 zijn betrokken. Bepalend voor het antwoord op deze vraag is of de zorgovereenkomst kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.3.1.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Bij de beantwoording van de vraag of een arbeidsverhouding is aan te merken als een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:156 en de in die uitspraak vermelde verwijzing naar ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.3.2.
In de uitspraak van 23 januari 2020 is voorts als vaste rechtspraak vermeld dat ook bij een arbeidsverhouding tussen partijen die tot elkaar in een familiebetrekking staan als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding geldt of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan gezag is onderworpen van de wederpartij. Van gezag zal sprake zijn als laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. Het bestaan van een familierelatie is een element dat mede betrokken dient te worden in de beoordeling.
4.3.3.
Zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1649, heeft overwogen, volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat de kwalificatie die partijen zelf aan hun rechtsverhouding hebben gegeven niet doorslaggevend is. Het is aan de rechter om, met inachtneming van de onder 4.3.1 weergegeven maatstaf, de verhouding tussen partijen al dan niet als arbeidsovereenkomst te kwalificeren.
4.4.1.
Appellant heeft een door hem en zijn partner ondertekende “zorgovereenkomst met een partner of familielid” overgelegd, waarbij is ingevuld dat de werkzaamheden van appellant bestaan uit begeleiding vanaf 1 juli 2012 voor onbepaalde tijd voor een vast aantal uren, namelijk dinsdag, woensdag en donderdag van 18:00 uur tot 21:00 uur tegen een AWBZ‑vergoeding van € 1.400,- bruto per maand. Op bladzijde 6 van de zorgovereenkomst staat onder de kop “Wat u verder nog afspreekt” onder andere dat er geen CAO van toepassing is, wat een loonheffingskorting is en dat een opzegtermijn van een maand bestaat, maar dat partijen in goed overleg de zorgovereenkomst ook zonder opzegtermijn kunnen opzeggen.
4.4.2.
Het Uwv heeft bij het bestreden besluit overwogen dat de term ‘vergoeding’ in de overeenkomst, het niet betalen van premies, het ontbreken van een ziekmelding en de beëindiging van de overeenkomst in verband met ziekte er op duiden dat geen sprake is van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst. In beroep heeft het Uwv daaraan toegevoegd dat geen inkomstenverhouding in de polisadministratie aanwezig is, geen vakantietoeslag is betaald en bij de belastingdienst de inkomsten zijn opgegeven als inkomsten uit overige werkzaamheden.
4.4.3.
Appellant heeft tegen het gemotiveerde standpunt van het Uwv geen nadere gegevens ingebracht over feitelijk verrichte werkzaamheden of anderszins onderbouwd dat voldaan wordt aan de vereisten om de zorgovereenkomst als arbeidsovereenkomst te kunnen aanmerken. Pas in hoger beroep is slechts vermeld dat appellant begeleider van zijn partner was bij veel dagelijks voorkomende aangelegenheden, zoals aankleden, eten maken en naar winkels gaan om boodschappen te doen en dat dit niet gebeurde zonder opdracht van zijn partner, die bepaalde welke begeleiding appellant moest geven. Nadere onderbouwing over deze begeleiding, die aanknopingspunt zou kunnen bieden voor het aanwezig zijn van een gezagsverhouding, is niet gegeven. Ter zitting bij de Raad heeft appellant evenmin aan de hand van nadere gegevens aannemelijk weten te maken dat door hem in het kader van de zorgovereenkomst begeleiding plaatsvond op basis van een gezagsverhouding. Hij heeft gesteld dat zijn partner verstandelijk gehandicapt is en dat zij opdracht gaf wat hij moest doen, zoals medicijnen geven, koken en haar wassen. Ook deze informatie over de feitelijk verrichte werkzaamheden, die kennelijk naast begeleiding ook persoonlijke verzorging, welke werkzaamheden niet in de zorgovereenkomst zijn aangekruist, inhield, biedt onvoldoende aanknopingspunten om een gezagsverhouding aan te nemen.
4.4.4.
De verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:252, kan appellant evenmin baten. Betrokkene in die zaak was een professioneel zorgverlener die voor en na de periode waarin zij haar moeder verzorgde dit beroep via verschillende opdrachtgevers uitoefende. De Raad heeft uit de in die zaak gebleken omstandigheden, waaronder betrokkene zorg verleende aan haar moeder, geconcludeerd dat zij werkzaam was onder omstandigheden waaronder een vergelijkbare buitenstaander werkzaam zou zijn geweest en dat er geen verschil was tussen de zorg voor haar moeder en de zorg die zij aan cliënten verleende. De Raad heeft op grond van deze omstandigheden een gezagsverhouding aangenomen. Van een dergelijke situatie is hier niet gebleken.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen moet worden geconcludeerd dat de inkomsten op grond van de zorgovereenkomst niet vallen onder loon uit dienstbetrekking omdat het gaat om inkomsten uit niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden. Het oordeel van de rechtbank kan worden gevolgd dat alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien ertoe leiden dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op dit oordeel bestaat geen grond voor een veroordeling tot het vergoeden van schade, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E.M. Welling
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip loon en dienstbetrekking.