ECLI:NL:CRVB:2019:252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
17/4132 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen zorgverlener en moeder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante, die als zorgverlener voor haar moeder werkte, en haar moeder. Appellante had van 1 september 2014 tot en met 9 maart 2015 zorg verleend aan haar moeder, maar het Uwv had haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen, omdat er volgens hen geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en haar moeder, ondanks de familierelatie. De Raad stelde vast dat appellante haar werkzaamheden verrichtte onder instructies van haar moeder en dat er een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en het betalen van loon aanwezig was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

17.4132 WW

Datum uitspraak: 24 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 april 2017, 16/2 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Çelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft van 1 september 2014 tot en met 9 maart 2015 als zorgverlener werkzaamheden voor haar moeder, [naam moeder], verricht. Deze werkzaamheden zijn gestopt vanwege het overlijden van haar moeder op [datum] 2015. Appellante heeft bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
1.2
Het Uwv heeft de aanvraag om een uitkering op grond van de WW bij besluit van 15 juli 2015 afgewezen, omdat appellante in de 36 weken voordat zij werkloos werd in minder dan 26 weken als werknemer heeft gewerkt. Er is volgens het Uwv niet voldaan aan de referte-eis.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat de arbeidsrelatie tussen appellante en haar moeder werd overheerst door de familierelatie, zodat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking geen sprake was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb), vernietigd, omdat het Uwv in beroep wisselende en deels ook van het bestreden besluit afwijkende standpunten heeft ingenomen. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit heeft de rechtbank in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat het werk dat appellante als zorgverlener van haar moeder in de periode 1 september 2014 tot en met 9 maart 2015 heeft verricht geen privaatrechtelijke dienstbetrekking betreft. De arbeidsrelatie werd naar het oordeel van de rechtbank beheerst door de familieverhouding tussen appellante en haar moeder. Van een gezagsverhouding was geen sprake. Appellante is derhalve niet aan te merken als werknemer, zodat de gewerkte weken in die periode niet meetellen voor de wekeneis.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat wél sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De werkzaamheden voor haar moeder bestonden uit persoonlijke verzorging en begeleiding. Zij diende daarover verantwoording af te leggen aan haar moeder dan wel aan de wijkverpleging, die ook toezicht hield. Ook zou de wijkverpleging voor vervanging kunnen zorgen. Dat sprake was van een gezagsverhouding blijkt ook uit het feit dat haar moeder als werkgever verplicht was om de werkbriefjes te tekenen. De verplichte loonheffingen en premies heeft zij gedurende de gehele periode betaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB: 2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de arresten van de Hoge Raad van
25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.2.
Niet in geschil is dat aan de elementen van de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en de verplichting tot het betalen van loon is voldaan. In geschil is uitsluitend de vraag of sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en haar moeder.
4.3.
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, en inmiddels vaste rechtspraak is, betekent het bestaan van een familierelatie niet dat in zijn algemeenheid geen sprake is van een gezagsverhouding. Ook in die situatie dient het al dan niet bestaan van een gezagsverhouding beoordeeld te worden met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval. Als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding geldt of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en de resultaten van het werk. De familierelatie is wel een element dat daarbij betrokken dient te worden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1759, en meer recent de uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:259).
4.4.
Uit de toelichting van appellante ter zitting is aannemelijk geworden dat de moeder van appellante als werkgever aanwijzingen gaf aan appellante met betrekking tot de momenten waarop zij verzorgd wilde worden en de wijze waarop dit moest worden gedaan. Ook besprak de moeder van appellante met haar hoe het dagprogramma eruit moest zien. Tot op het laatst was zij goed in staat haar wensen kenbaar te maken en aanwijzingen met betrekking tot de verzorging te geven. Appellante deed vervolgens haar werkzaamheden conform de aanwijzingen en instructies van haar moeder. Het werk werd van maandag tot en met vrijdag gedurende acht uur per dag verricht en in voorkomende gevallen ook enkele uren in de avond of in het weekend. De uren werden door appellante geregistreerd en haar moeder tekende de uren af. Indien de opgave van de gewerkte uren niet klopte, werd dit door haar moeder gecorrigeerd. Dat gold ook voor de rapportages van appellante aan de oncoloog en de aantekeningen in de zorgmap van de thuiszorg, die appellante besprak met haar moeder. Het verlenen van zorg is het beroep van appellante en zij heeft voor en na de periode waarin zij haar moeder heeft verzorgd dit beroep via verschillende opdrachtgevers uitgeoefend. Gelet op wat is gebleken over de omstandigheden waaronder zij zorg aan haar moeder heeft verleend, is de conclusie dat er voor appellante geen verschil was tussen de zorg voor haar moeder en de zorg die zij in het verleden aan andere cliënten heeft verleend en zij in de periode dat zij voor haar moeder zorgde werkzaam was onder omstandigheden waaronder een vergelijkbare buitenstaander werkzaam zou zijn geweest. Op grond van het vorenstaande wordt geoordeeld dat tussen appellante en haar moeder sprake was van een gezagsverhouding. Dit betekent dat appellante haar werk als zorgverlener voor haar moeder in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht en als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW, diende te worden aangemerkt.
5. Het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft weliswaar terecht het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Voor het doen van een tussenuitspraak is geen ruimte. Een opdracht aan het Uwv op grond van artikel 8:51d van de Awb verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip werknemer. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het
vernietigde besluit van 20 november 2015 in stand heeft gelaten;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij
de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
md