ECLI:NL:CRVB:2020:156
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de vraag of appellant als werknemer kan worden aangemerkt in het kader van de Werkloosheidswet na zorgverlening aan zijn broer
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant, die zorg verleende aan zijn broer, als werknemer kan worden aangemerkt in de zin van de Werkloosheidswet (WW). Appellant had in 2005, 2007 en vanaf 1 juli 2008 zorg verleend aan zijn broer, die een lichamelijke beperking heeft en beschikte over een persoonsgebonden budget. De betalingen voor de zorg werden gedaan door de Sociale Verzekeringsbank. Op 15 december 2015 werd de broer van appellant onder curatele gesteld, waarbij appellant en hun moeder als curatoren werden benoemd. Appellant heeft in 2016 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet voldeed aan de wekeneis en niet kon aantonen dat er sprake was van een dienstbetrekking.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet alleen een verplichting tot het verrichten van arbeid en het betalen van loon vereist is, maar ook een gezagsverhouding. De Raad concludeert dat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellant en zijn broer, vooral omdat de broer onder curatele was gesteld en appellant als curator was benoemd. Dit betekent dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 1 juli 2008 in een dienstbetrekking stond tot zijn broer. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.