ECLI:NL:CRVB:2020:873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
19/12 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bescherming van individuele belangen van leden van een cliëntenraad onder de Participatiewet

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 7 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:873, wordt de rechtsvraag behandeld of artikel 47 van de Participatiewet (PW) en de verordening van de gemeente over cliëntenparticipatie bescherming bieden aan de individuele belangen van leden van een cliëntenraad. De CRvB bevestigt zijn eerdere uitspraak van 20 november 2018, waarin werd geoordeeld dat artikel 47 van de PW niet strekt tot bescherming van de individuele belangen van cliëntenraadsleden. De wetgever heeft met deze bepaling enkel beoogd de actieve betrokkenheid van personen die met de PW te maken krijgen te waarborgen. De wijze waarop gemeenten deze betrokkenheid vormgeven, kan door de gemeenteraad zelf worden bepaald.

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit leden van de Cliëntenraad Halte Werk en de Landelijke Cliëntenraad, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had de beroepen van enkele appellanten niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen van anderen ongegrond. De CRvB oordeelt dat de regels in de verordening over cliëntenparticipatie ook niet tot bescherming van individuele belangen van cliëntenraadsleden strekken. De appellanten hebben hun beroep niet voldoende onderbouwd en de enkele stelling dat zij hun naam willen zuiveren, leidt niet tot een correctie van het relativiteitsvereiste.

De CRvB concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden. Tevens wordt het bestuur veroordeeld in de proceskosten van de appellanten tot een bedrag van € 1.701,20. De uitspraak benadrukt de grenzen van de bescherming die de PW biedt aan individuele leden van cliëntenraden en de noodzaak voor een goede procesorde in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

19/12 PW, 19/13 PW, 19/14 PW, 19/15 PW, 19/16 PW, 19/17 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 7 april 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 november 2018, 18/3914, 18/4604, 18/4877, 18/4885 (aangevallen uitspraak) en op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
1. [appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1)
2. [appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
3. [appellant 3] te [woonplaats 3] (appellant 3)
4. [appellant 4] te [woonplaats 4] (appellant 4)
5. Cliëntenraad Halte Werk te Alkmaar (Cliëntenraad)
6. Landelijke Cliëntenraad te Den Haag (LCR)
(samen: appellanten)
het Bestuur van Halte Werk (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. H. Doornhof, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020
.Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Deuzen. Voorts zijn appellant 1 tot en met 4 in persoon verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Doornhof,
mr. R. Janssen en [X.].
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De gemeenten Heerhugowaard, Alkmaar en Langedijk hebben bij de Gemeenschappelijke regeling HALte werk een gemeenschappelijke sociale dienst, Halte Werk, opgericht. Op grond van de krachtens artikel 47 van de Participatiewet (PW) door de drie gemeenten vastgestelde Verordening cliëntenparticipatie Halte Werk (Verordening) heeft het bestuur de Cliëntenraad ingesteld.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 10 juli 2018 heeft het bestuur zeven leden van de Cliëntenraad, waaronder appellanten 1 tot en met 4, met onmiddellijke ingang ontslagen als lid van de Cliëntenraad op de grond dat een onwerkbare situatie is ontstaan tussen het bestuur en de leden.
1.3. Bij besluit van 17 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het bestuur de bezwaren gegrond verklaard, maar de besluiten van 10 juli 2018 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank de beroepen van appellant 4, de Cliëntenraad en de LCR tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen van appellanten 1, 2 en 3 ongegrond.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Cliëntenraad

4.1.
De rechtbank heeft het beroep van de Cliëntenraad niet-ontvankelijk verklaard omdat de Cliëntenraad niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd. De grond dat de Cliëntenraad wel rechtsgeldig is vertegenwoordigd omdat appellant 2 als plaatsvervangend voorzitter akkoord is gegaan met de procedure en de drie leden met een kwaliteitszetel de procedure ondersteunen slaagt niet. De Raad stelt vast dat de leden met een kwaliteitszetel geen beroep hebben ingesteld. Appellanten 1 tot en met 4 hebben namens de Cliëntenraad beroep ingesteld. Zij zijn echter bij de besluiten van 10 juli 2018 met onmiddellijke ingang ontslagen als lid. Op grond van artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schorst het bezwaar of beroep niet de werking van het besluit waartegen het is gericht. Dit betekent dat ten tijde van het instellen van het beroep appellanten 1 tot en met 4 niet meer in de hoedanigheid van leden (van het dagelijks bestuur) van de Cliëntenraad bevoegd waren om de Cliëntenraad te vertegenwoordigen en derhalve beroep in te stellen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld door de Cliëntenraad, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

LCR

4.3.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb kan geen beroep of hoger beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende, aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of beroep te hebben ingesteld.
4.4.
De Raad stelt vast dat de LCR geen bezwaar heeft gemaakt tegen (een van) de besluiten van 10 juli 2018. De brief van 28 augustus 2018 kan niet worden aangemerkt als bezwaarschrift mede namens de LCR nu hierin wordt vermeld dat de LCR zich voegt als belanghebbende partij. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de LCR redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt, zodat de LCR geen beroep kon instellen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld door de LCR, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Appellant 4

4.6.
Appellant 4 heeft in hoger beroep gesteld dat anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hij met de brief van 28 augustus 2018 wel bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 10 juli 2018, maar niet tijdig en dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (zie o.m. de uitspraak van 17 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:939) moet onder het geen bezwaar maken in de zin van artikel 6:13 van de Awb, mede worden verstaan het buiten de daarvoor geldende termijn bezwaar maken.
4.8.
De door appellant 4 gestelde omstandigheden dat bij hem en zijn gemachtigde onduidelijkheid bestond of tegen het besluit van 10 juli 2018 een bestuursrechtelijke of een civiele procedure moest worden ingesteld en dat hij met vakantie was en daardoor onbereikbaar was voor zijn gemachtigde, vormen geen redenen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt. Het had op de weg van appellant 4 gelegen om veiligheidshalve (tijdig) bezwaar te maken en om te zorgen dat hij tijdens zijn vakantie wel bereikbaar was dan wel om een gemachtigde aan te wijzen.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank het beroep van appellant 4 terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Appellanten 1, 2 en 3

4.10.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
4.11.
Artikel 47 van de PW regelt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de wijze waarop de doelgroep van de PW betrokken wordt bij de uitvoering van deze wet.
4.12.
Zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 20 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3707, heeft geoordeeld, strekt artikel 47 van de PW niet tot bescherming van de individuele belangen van leden van een cliëntenraad. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 47 van de PW blijkt dat de wetgever met deze bepaling slechts heeft beoogd de actieve betrokkenheid van personen die met de PW te maken krijgen te waarborgen. De precieze wijze waarop de gemeenten deze actieve betrokkenheid vormgeven, kan de gemeenteraad zelf bij verordening bepalen.
4.13.
Anders dan appellanten hebben betoogd, strekken ook de regels in de Verordening niet tot bescherming van de individuele belangen van de leden van een cliëntenraad. Een krachtens artikel 47 van de PW vastgestelde verordening kan immers geen bredere strekking hebben dan die bepaling.
4.14.
Voorts kan het beroep van appellanten 1, 2 en 3 op de zogenoemde
correctie-Widdershoven over de toepassing van het relativiteitsvereiste zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, niet slagen. In zijn conclusie van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3680, heeft de advocaat-generaal Widdershoven geconcludeerd dat de schending van een norm die niet de bescherming beoogt van de belangen van een belanghebbende, en die op zichzelf genomen dus niet tot vernietiging zou kunnen leiden, kan bijdragen tot het oordeel dat het vertrouwensbeginsel of gelijkheidsbeginsel is geschonden en dus toch tot vernietiging van een besluit aanleiding kan geven. Appellanten 1, 2 en 3 hebben hun beroep niet nader onderbouwd. De enkele stelling dat zij de mogelijkheid moeten hebben om hun naam te zuiveren en hun positie als lid te herstellen, kan niet leiden tot een correctie als hier bedoeld.
4.15.
Appellanten 1,2 en 3 hebben verder aangevoerd dat de rechtbank met de toepassing van het relativiteitsbeginsel hen in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden het recht op toegang tot de rechter heeft onthouden. De Raad volgt hen hierin niet. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96, bij welke uitspraak de Raad zich op dit punt aansluit.
4.16.
Uit 4.10 tot en met 4.15 volgt dat de gronden van appellanten 1, 2 en 3 die zien op hun hun positie als lid van de Cliëntenraad, niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4.17.
Appellanten 1, 2 en 3 hebben verder aangevoerd dat het bestuur in het bestreden besluit ten onrechte geen (expliciete) beslissing heeft genomen ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar. Nu het bezwaar gegrond is verklaard had het bestuur volgens hen een vergoeding moeten toekennen.
4.18.
Met het bestreden besluit heeft het bestuur de besluiten van 10 juli 2018 gehandhaafd. Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat het bestuur een vergoeding impliciet heeft geweigerd. Het bestuur heeft voorts terecht een vergoeding voor de kosten in bezwaar geweigerd nu geen sprake is van herroeping van de besluiten van 10 juli 2018 in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Goede procesorde
4.19.
Appellanten hebben tot slot nog aangevoerd dat zij zijn overvallen door de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank het relativiteitsvereiste niet voorafgaand aan de uitspraak aan de orde heeft gesteld.
4.20.
Een goede procesorde vereist dat partijen uiterlijk op de zitting op de hoogte worden gesteld van ambtshalve te toetsen vragen. Uit de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt niet dat het relativiteitsvereiste eerder aan de orde is gesteld. Appellanten 1 tot en met 3 hebben niet de mogelijkheid gehad om zich hierover uit te laten. Appellant 4 is niet in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Hierdoor heeft de rechtbank dan ook gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Nu appellanten in hoger beroep alsnog voldoende in de gelegenheid zijn geweest om hun standpunten naar voren te brengen, ziet de Raad in deze schending geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Conclusie
4.21.
Uit 4.3 tot en met 4.20 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond.
5. De Raad ziet in wat onder 4.20 is overwogen aanleiding het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten 1 tot en met 4 in hoger beroep. De zaken 19/13 PW, 19/14 PW, 19/15 PW, en 19/16 PW van deze appellanten, die zijn bijgestaan door mr. Van Deuzen, zijn gelijktijdig behandeld door Raad en de werkzaamheden van mr. Van Deuzen in deze zaken zijn nagenoeg identiek geweest. Deze zaken worden daarom aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat zij voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak zijn te beschouwen. Voorts wordt hierbij de wegingsfactor 1,5 toegepast, die wordt gehanteerd bij vier of meer samenhangende zaken. Deze kosten worden begroot op € 1.575,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepsschrift en 1 punt voor de zitting, € 525,- per punt). De reiskosten in hoger beroep van appellant 1 worden begroot op € 32,40, van appellant 2 op € 33,- en van appellanten 3 en 4 op € 30,40. Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedraagt € 1.701,20.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellanten 1 tot en met 4 in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.701,20;
  • bepaalt dat het bestuur het door appellanten 1 tot en met 4 in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.