ECLI:NL:CRVB:2020:598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
18-126 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bestuurlijke boete in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een thuiswonende studerende, waarbij de appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), werd aangemerkt als thuiswonend na een controle door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had eerder een besluit genomen op 8 november 2014, waarin de studiefinanciering werd herzien, en een bestuurlijke boete opgelegd op 13 november 2014. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het bewijs dat aan deze besluiten ten grondslag lag, onrechtmatig was verkregen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister niet verplicht was om het besluit van 8 november 2014 te herzien, omdat appellante niet het vereiste bewijs heeft geleverd dat zij aan de voorwaarden van de Wsf 2000 voldeed. De Raad bevestigt dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verzoek van appellante om herziening niet gehonoreerd hoefde te worden, aangezien de materiële onjuistheid van het besluit niet was aangetoond. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, wordt bevestigd.

Uitspraak

18/126 WSF
Datum uitspraak: 6 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 december 2017, 17/2316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Driessen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats]. Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 september 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Omdat zij daar ten tijde van een door de minister uitgevoerde controle niet bleek te wonen, is deze studiefinanciering bij besluit van 8 november 2014 herzien in die zin dat appellante als thuiswonende studerende is aangemerkt. Bij besluit van 13 november 2014 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd. Deze besluiten zijn na heroverweging bij besluit van 9 februari 2015 gehandhaafd.
1.2.
Bij uitspraak van 5 juni 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3178, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 8 november 2014, en ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 13 november 2014.
1.3.
Bij uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1099, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd voor zover die betrekking had op het besluit van 8 november 2014, en vernietigd voor zover die betrekking had op het besluit van 13 november 2014. Daarbij is laatstgenoemd besluit herroepen, omdat het daaraan ten grondslag gelegde bewijs onrechtmatig bleek te zijn verkregen.
1.4.
Bij brief van 27 april 2017 heeft appellante verzocht het besluit van 8 november 2014 te corrigeren, omdat ook daaraan hetzelfde onrechtmatige bewijs ten grondslag was gelegd.
1.5.
Bij besluit van 13 juni 2017 heeft de minister het onder 1.4 bedoelde verzoek onder verwijzing naar het door hem ter zake gevoerde beleid afgewezen, omdat appellante geen bewijs heeft overgelegd waaruit naar voren komt dat zij op het brp-adres heeft gewoond.
1.6.
Bij besluit van 14 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen het besluit van 13 juni 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellante genoemde uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1099, niet hoeft te leiden tot herroeping van zijn eerdere herzienings en terugvorderingsbesluit, omdat deze uitspraak betrekking heeft op de wijze waarop het onderzoek door de minister is uitgevoerd. Dat is iets anders dan waarop het beleid van de minister betrekking heeft, aangezien dat ziet op eventuele onjuiste (inhoudelijke) aannames, die later door de studerende met bewijsstukken kunnen worden ontkracht. De uitspraak van de Raad van 28 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS5741, biedt geen aanknopingspunt om het beleid ruimer te interpreteren. Ook de omstandigheid dat de Raad het besluit van 13 november 2014 heeft herroepen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze herroeping plaatsvond naar aanleiding van door appellante ingestelde rechtsmiddelen tegen dat besluit.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij aangevoerd dat de erkende onrechtmatigheid van de controle die heeft geleid tot herroeping van het besluit van 13 november 2014, ook dient te leiden tot herroeping van het besluit van 8 november 2014.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Anders dan appellante betoogt, behoefde de minister niet reeds aanleiding te zien om het besluit van 8 november 2014 te herzien omdat het daaraan ten grondslag gelegde bewijs onrechtmatig is verkregen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3694). Het herzieningsbesluit en het boetebesluit hangen weliswaar in enige mate samen, maar bij haar betoog gaat appellante eraan voorbij dat het besluit van 8 november 2014 in rechte is komen vast te staan. Dit besluit is immers na bezwaar bij besluit van 9 februari 2015 gehandhaafd en de ongegrondverklaring van het beroep van appellante tegen laatstgenoemd besluit is in hoger beroep bevestigd.
4.2.1.
Uit het besluit van 13 juni 2017 en het bestreden besluit volgt dat de minister heeft beoordeeld in hoeverre er aanleiding is aan appellante tegemoet te komen. Deze beoordeling is uitgevoerd aan de hand van het door de minister ter zake gevoerde beleid. Dit beleid is afgeleid van het herstelbeleid waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen. Dat herstelbeleid is door de Raad niet onredelijk geacht. Het nieuwe beleid houdt in, voor zover in dit geding van belang, dat de minister overgaat tot herziening van een besluit, indien de studerende daarom verzoekt binnen vijf jaar na dagtekening van dat besluit onder overlegging van bewijs waaruit onomstotelijk volgt dat van uitwonendheid in de zin van de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 sprake was. Dit bewijscriterium is ontleend aan de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en nader uitgewerkt in de uitspraak van de Raad van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246. De wijze van totstandkoming van het besluit (bijvoorbeeld formele aspecten rond bewijs) wordt bij de beoordeling van de aanvraag buiten beschouwing gelaten.
4.2.2.
Dit nieuwe beleid gaat, toegepast voor een besluit als in dit geval aan de orde, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
4.2.3.
Hoewel zij daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld, heeft appellante het van haar verlangde bewijs niet geleverd. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat appellante in de periode waarop het besluit van 9 december 2015 ziet, heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Omdat appellante de materiële onjuistheid van het besluit niet heeft aangetoond, hoefde de minister niet op grond van het door hem gevoerde beleid haar verzoek te honoreren. In wat appellante heeft aangevoerd behoefde de minister ook geen aanleiding te zien om af te wijken van het door hem gevoerde beleid.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.2.3 volgt dat de minister de aanvraag van appellante mocht afwijzen. De rechtbank is terecht tot dat oordeel gekomen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en T. Avedissian en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2020.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.